In zijn roman Oorlog en Vrede (1863-69) verklaart Leo Tolstoj zijn opvatting over de geschiedenis aan de hand van de individuele lotgevallen en de psychologie van zijn personages. Het gaat om grote kunst. Een beroemde passage is de dans van Natasja Rostov, een huwbare adolescente en in mijn ogen een onverdraaglijk wicht (maar ik ben in mijn oude dag bevooroordeeld).
Natasja’s dans wordt verondersteld de essentie van de Russische ziel uit te beelden. Natasja gaat samen met haar broer Nikolaj op bezoek bij een excentrieke officier op rust die een hut bewoont met Anisja, een mooie lijfeigene. Anisja biedt de bezoekers een schotel Russische hapjes aan. Na het eten horen ze in de kamer van de knechten een volksballade gespeeld op een balalaïka. De officier haalt het instrument en speelt met versneld ritme een populair liefdeslied. Natasja, opgevoed door een Franse gouvernante in de elitaire cultuur van de aristocratie, en die geen weet heeft van volksmuziek, krijgt een kick, gooit haar sjaal weg en begint te dansen.
“Maar de geest en de bewegingen waren Russisch, ook de bewegingen die men nabootsen noch leren kan (…) Ze deed het niet alleen goed, maar ze deed het zo volkomen, zo volmaakt, dat Anisja (…) terwijl ze dat slanke sierlijke gravinnetje gadesloeg, ofschoon opgegroeid in zijde en fluweel en zo volkomen verschillend van haarzelf, toch in staat was alles te begrijpen wat leefde in Natasja en in Natasja’s vader en moeder en tante, en in iedere Russische man en iedere Russische vrouw”.
Orlando Figes heeft van deze passage het centrale thema gemaakt van zijn geschiedenis van de Russische cultuur, getiteld Natasja’s Dans. Volgens Figes stelt Tolstoj de cultuurelementen die in zijn roman voorkomen, waaronder het borduursel van Natasja’s sjaal, de muzikale conventies van de boeren etc., niet voor als monumenten van de kunst, maar als indrukken van het nationale bewustzijn “die zich vermengen met de politiek, de ideologie, de gebruiken en maatschappelijke overtuigingen, de folklore en de godsdienst, de gewoonten en conventies en al de overige rommel die een cultuur en een levenswijze vorm geven. Natasja’s dans kan niet worden benaderd als een letterlijke registratie van ervaringen (…) Maar de kunst kan worden beschouwd als de registratie van een geloof – in dit geval als een verzuchting naar een versmelting met de Russische boerenstand zoals die leefde in Tolstoj en in de liberale edelen en patriotten die de hoofdrol spelen in Oorlog en Vrede.”
Vanuit wetenschappelijk standpunt draagt niemand in zijn erfelijk materiaal, in zijn genen, gedragingen die enkel te wijten zijn aan opvoeding, d.w.z. aan de cultuur. Geen boerin zijnde, kan de adelijke Natasja enkel mazurka’s, polonaises en walsen dansen. We moeten de door de schrijver verbeelde scène opvatten als een beschouwend symbool van het “eeuwige” Rusland.
Alle nationalisme maakt gebruik van zulke symbolen. De liberale Russische edelen mochten geen politiek bedrijven en leefden afgescheiden van de boeren, gezien hun sociale situatie en opvoeding. Als remedie fantaseerden zij een nationale gemeenschap. Voor de orthodoxe slavofielen waren de Russen zelfs meer dan een nationaliteit, zij moesten een goddelijke missie vervullen in de wereld: Moskou was het derde Rome na dat van de Romeinen en van de Byzantijnen.
Sergej Aksakov (1791-1856) zei dat het Russische volk niet zomaar gewoon een volk was maar de mensheid zelf. Het begrip volksziel of nationaal wezen was afkomstig van Duitse romantici, waaronder Friedrich Schelling: zij hadden de idee van een “nationale geest” ontworpen om zich duidelijk te onderscheiden van de andere volkeren. De Russische intellectuelen namen die idee over om zich te onderscheiden van (West-)Europa. Wat hen ontbrak aan economische en politieke vooruitgang werd gecompenseerd door de geestelijke deugden van een onbevlekt platteland, waarbij ze vergaten dat de grote massa van de boeren pas in 1861 bevrijd werden van de lijfeigenschap, zonder echter te ontsnappen aan de uitbuiting door de grote landheren, de sociale basis van het tsarendom.
Samen met anderen werkte Tolstoj aan de mythe van de Russische boer, de moezjiek, de ziel van het eeuwige Rusland of het eeuwige Rusland van de ziel. Maar in 1897 publiceerde Anton Tsjechov de novelle Boeren die heel wat opschudding verwekte in de rangen van de intelligentsia. Tsjechov beschreef er de Russische boer als een afgestompte dronkaard die zijn vrouw systematisch afranselde. Als je vrouw nog kreunt nadat je ze hebt geslagen dan heb je niet genoeg geslagen, luidt een spreekwoord van de boeren.
De populisten verweten Tsjechov dat hij niet in staat was om de geestelijke idealen van het boerenleven uit te beelden. Tolstoj viel de novelle aan als een zonde tegenover het volk en beweerde dat Tsjechov er niet in geslaagd was om de boerenziel van binnenuit te bekijken. Voor de slavofielen was het een belediging aan het adres van (het eeuwige) Rusland.
De marxisten verwelkomden de novelle, net zoals de reactionairen, maar om een andere reden, want volgens hen was de boer zijn eigen en grootste vijand. Weet dat de grote moralist graaf Tolstoj in latere jaren overdag zwoegde op zijn gronden en zich ’s avonds liet bedienen door livreiknechten. Deze combinatie van boer en dichter revolteerde de schilder Ilja Repin, een man van nederige komaf. “Overdag daal je af in het duistere boerenbestaan waarbij je proclameert een van hen te zijn – wat ik gewoon huichelarij noem”.
Gedurende de grote hongersnood van 1891 toonde Tolstoj hem hoe je een lap grond moest ploegen op de wijze van de boeren. “Verscheidene keren kwamen er boeren langsgelopen die vol respect hun muts afnamen zonder enige interesse voor het werk van de graaf. Maar de boeren uit de andere dorpen reageerden anders. Ze keken naar het werk van de graaf met een ongegeneerde ironische blik.”
Dit alles verhindert niet dat Tolstoj een groot schrijver was. In 1911 schreef Lenin dat de graaf een spiegel was van de Russische samenleving, meer bepaald van de periode 1861-1905 waarin alles “ondersteboven werd gegooid” en waar een nieuwe “ordening” nodig blijkt, d.w.z. op een of andere manier evolueren naar een burgerlijk regime.
“Maar Tolstoj was afkerig om op precieze en concrete manier die vraag te stellen. Hij redeneert op een abstracte manier, hij erkent slechts ‘eeuwige’ principes van de moraal, de eeuwige waarheden van de godsdienst, zonder te beseffen dat dit standpunt louter de ideologische weerspiegeling is van het (ondersteboven gegooide) oude regime, van de lijfeigenschap, van de leefwijze van de volkeren in het Oosten. (…) Het pessimisme, de geweldloosheid, het aanroepen van de ‘Geest’ produceren een ideologie die onvermijdelijk geboren wordt in een tijdperk waarin het oude regime globaal aan het wankelen is, waar de massa die in dit oude regime is opgegroeid en er samen met de moedermelk, de principes, de tradities, de overtuigingen van heeft opgezogen, niet bij machte is om zich een beeld te vormen van het nieuwe regime dat ‘ordening’ krijgt en hoe het tot stand moet komen en welke maatschappelijke krachten bij machte zijn om zich te bevrijden van de ontelbare, bijzonder gevaarlijke kwalen, eigen aan tijden van gewelddadige transformaties.” (Léon Tolstoï et son époque, Œuvres, Tome 17, p. 44-45).
Lenin eindigt zijn opstel met de opmerking “een kwart eeuw geleden konden de kritische elementen van Tolstojs leer enig praktisch nut hebben voor bepaalde lagen van de bevolking, ondanks de reactionaire en utopische trekken van het tolstojïsme.”