Het jaar 2017 telt twee jarigen: de Russische Oktoberrevolutie van 1917 en de geboorte van het protestantisme in 1517, vijfhonderd jaar geleden. In dat jaar afficheerde de augustijnenmonnik Maarten Luther zijn 95 stellingen tegen de aflaten op de deuren van de slotburg van Wittemburg.
Het was het begin van een felle strijd met Rome die diepgaande gevolgen zou hebben voor de theologie, de interpretatie van de bijbel en de religieuze praktijken van het christendom. In 1536 werd in het calvinistische Genève het grote schisma voltrokken en in 1563 eindige het contra – reformatorisch concilie van Trente. Twee verschillende opvattingen vochten voortaan voor de ziel van het godsvolk.
Ik zal u hier niet lastig vallen met de dogmatiek van die tweeling (reële aanwezigheid in de eucharistie, het probleem van de genade, de kwestie van de vrije wil, enz.) maar enkele culturele gevolgen aanstippen voortvloeiend uit de diverse reformatorische belijdenissen (lutheranen, calvinisten, zwinglianen, wederdopers, etc.). Het burgerlijke denken in Duitsland beschouwt de Hervorming nog steeds als een gebeurtenis die qua historisch belang niet onderdoet voor de Franse revolutie van 1789: als een bevrijding van het autoritaire denken eigen aan het roomse katholicisme, dus als een zekere vorm van vrijheid.
Luther was zeker geen revolutionair. Hij bekommerde zich uitsluitend om het geloof, niet om sociale kwesties. Hij steunde op Duitse vorsten die in de Hervorming kans zagen om zich de rijkdom van de Kerk toe te eigenen. Luther veroordeelde in heftige bewoordingen de opstand van de Duitse boeren.
Als u de kaart van Europa bekijkt zult u merken dat de Hervorming vooral vaste voet kreeg in het noorden en wel in gebieden bestaande uit kleine vorstendommen en stadsrepublieken met hun handelaars en ambachtslieden. Het sinds de Renaissance ontluikend individualisme speelde hierin een rol.
Het protestantisme verwierp de bemiddelaar (de Kerk) tussen het individu en zijn God. Het individu moest zich persoonlijk tot het Opperwezen richten. De bijbel was de bron van het geloof en de lectuur ervan was aangewezen (sola scriptura: de Schrift alleen). Goede werken volstonden niet (sola fides: alleen het geloof).
U zult ook merken dat in de 17de eeuw deze gebieden een grote bloei kenden op economisch en wetenschappelijk gebied (vooral Groot-Brittannië en de Republiek der Verenigde Provinciën).
Sommige marxisten, geïnspireerd door de socioloog Max Weber, aarzelden niet om hierin een mechanische band te zien tussen de calvinistische opvatting van de goddelijke voorbeschikking (predestinatie) en de succesvolle economische ijver: “omdat God mij heeft uitverkoren, ben ik een succesvol zakenman geworden”. Dat zou het ideologische succes van de predestinatieleer bij de burgerij verklaren. Die verklaring lijkt me iets te simpel.
Weber zelf legde de nadruk op de rationele mentaliteit van commerçant en handwerksman (berekening, efficiency), een rationaliteit die de magische en bijgelovige aspecten in de roomse godsdienst veroordeelde.
Ik verkies een andere gedeeltelijke verklaring, die van de Nederlandse antirevolutionaire theoloog en staatsman Abraham Kuyper (1837-1920): het calvinisme beschouwde de wereld, de natuur als een schepping Gods en dus niet verwerpelijk, in tegenstelling tot de middeleeuwse veroordeling van de wereld als slecht, als verwerpelijk. Voor een calvinist was deelnemen aan de wereld, en dus aan bestuur en handel, goed. Die deelname was een vorm van verering van de Schepping en dus van de Heer.
De leer van de voorbeschikking stond deze opvatting niet in de weg. Ze gaf zekerheid: geloof en werk! God heeft al beslist. Maar er ontstonden wel paradoxale toestanden: rijkdom, genot en hoogmoed botsten op de religieuze pijlers van het calvinisme, zoals vlijt, spaarzaamheid en nederigheid. De Nederlandse cultuur van de Gouden Eeuw wordt door Simon Schama samengevat als “Overvloed en Onbehagen”. Als gevolg van deze paradoxen ontstonden de diverse politiek-religieuze gezindten in de noordelijke Nederlanden.
Wie de invloed van zulke calvinistische ideeën en het sektarische getwist bij het gewone volk nader wil leren kennen kan met plezier De Waterman lezen, een roman van Arthur van Schendel die in 1933 verscheen. Het gaat om de strijd tegen het water en de communistische sekte der Zwijndrechtse Nieuwlichters.
De Russische historicus A.A. Goerevitsj heeft er op gewezen dat de middeleeuwse samenleving geen fetisjisme kende zoals Karl Marx die karakteriseert voor de kapitalistische maatschappij, nl. dat de menselijke verhoudingen bemiddeld worden door de koopwaar, door de economische relaties, kortom dat menselijke verhoudingen dingen worden en als dingen worden beschouwd. Alle menselijke relaties waren daarentegen in de hoogtijdagen van het feodalisme directe, onbemiddelde relaties. Men zag zijn heer in de ogen en sloot rechtstreeks met hem een overeenkomst.
Dwang werd niet uitgeoefend door economische verhoudingen (loonarbeid), maar was het (buiten – economische) resultaat van de directe macht van de heer. Maar op godsdienstig vlak bestond er wel fetisjisme, nl. door het feit dat tussen de persoon en zijn God de Kerk bemiddelde. Daartegen verzette Luther zich, maar tegelijk aanvaarde het protestantisme de ontluikende economische bemiddeling en het waren – fetisjisme van het kapitalisme.
Het klopt dat de protestantse landen soms iets minder intolerant waren dan de katholieke, alleszins in de Verenigde Provinciën waar vrijdenkers uit de hele wereld enige beschutting zochten en Spinoza zijn leer tamelijk ongehinderd kon uitwerken. Maar om ze te beschouwen als de bakermat van de burgerlijke vrijheden is maar ten dele waar. De Amerikaanse revolutie gebeurde in een overwegend protestants land, maar de Franse revolutie gebeurde in een land waar de boerenstand diep katholiek was, en het is daar en dan dat de “universele rechten van de mens” werden afgekondigd. De loop van de geschiedenis is noch rechtlijnig, noch ééndimensioneel.
Een laatste opmerking. Het protestantisme wantrouwde magie en bijgeloof, maar het heeft met meer vuur dan Rome heksen verbrand. Hoe verklaar je dat?