In het trage Nederland van voor de oorlog bestond een revolutionaire partij, de RSAP (Revolutionair Socialistische Arbeiderspartij). Doordat de nazi’s de leiding van deze partij rond Henk Sneevliet hebben vermoord is de continuïteit van het revolutionaire socialisme ingrijpend verbroken. Niet dat er geen pogingen zijn ondernomen om de traditie weer op te pakken.
Wim Bot heeft daar twee uitstekende boeken aan gewijd (Tegen fascisme, kapitalisme en oorlog, Het Marx Lenin Luxemburg Front juli 1940-april 1942, 1983, Syndikaat, Amsterdam; en Generaals zonder troepen, Het Comité van Revolutionaire Marxisten zomer 1942-mei 1945, 1986, Syndikaat, Amsterdam). Meteen na de oorlog en in de jaren daarna is op verschillende manieren gepoogd weer een revolutionaire arbeidersvoorhoedepartij tot stand te brengen. Het boek van Ron Blom en Bart van der Steen, Een Banier waar geen smet op rust – De geschiedenis van het trotskisme in Nederland 1938-heden, beschrijft die pogingen door de stroming die gewoonlijk trotskistisch wordt genoemd.
Daar zit meteen al een probleem. Trotsky kreeg in 1937 ruzie met Sneevliet over het al dan niet voorbarig zijn van het oprichten van de Vierde Internationale. De trouwste aanhangers van Trotsky braken met de RSAP en vormden een eigen groep van bolsjewiki-leninisten. Die naam en ook de titel van hun blad, De enige weg, doen vermoeden dat dit initiatief enigszins los stond van de politieke werkelijkheid. Na de oorlog bleken het wel de jongeren uit deze kring te zijn die opnieuw een partij wilden oprichten.
Maar de dubbele breuk, die van de trotskisten met de bestaande voorhoede in de RSAP en die van de moord op de oude leiding rond Sneevliet, heeft een beslissende invloed gehad op de mogelijkheden van het trotskisme. Het bleef een kleine kern, die telkens opnieuw moest proberen aansluiting te vinden bij de arbeidersvoorhoede. Hoe dat zo gegaan is, is het thema van Een banier waar geen smet op rust.
Het boek van Ron en Bart leest allereerst als een feest van herkenning voor wie er een tijd bij geweest is. Daarbij vind ik de aandacht voor de organisatiecultuur het interessantst. Ik denk dat het ook voor wie er niet bij was een aspect is dat bij kan dragen aan inzicht. Hoe ging dat nou eigenlijk, wat voor mensen waren het, tegen wat voor soort alledaagse problemen liepen ze aan. Verder vind ik het een hele klus om uit zo veel materiaal met ongetwijfeld elkaar soms tegensprekende bronnen een samenhangende beschrijving te maken.
Een beschrijving waarvan ik denk dat die een heel redelijk beeld geeft van de ontwikkeling, althans voor zover ik dat zelf kan overzien. Geen overdreven pretenties, geen overdreven aandacht voor onduidelijke discussies over de baard van de profeet, maar wel de grote trekken van de ontwikkeling. Ik vind het jammer dat er geen personenregister in zit. Erg lastig als je dat handmatig zou moeten maken. Zo veel mensen, in zoveel combinaties, groepen en situaties. Maar hebben we daar niet de automatisering voor uitgevonden?
Daarmee kom ik op een paar mindere punten. De overdaad aan detail en aan namen is voor de ingewijden misschien leuk, maar voor gewone lezers niet. Die raken de kluts kwijt. Het beeld van wie nu waar een rol speelden wordt er ook te toevallig door, bepaald door wie geïnterviewd zijn. Het had of meer op hoofdlijnen gemogen of echt zo volledig mogelijk moeten zijn. Verder vind ik het jammer dat de stromingen die niet bij de “erkende” Vierde Internationale horen – ik laat even in het midden wie dat keurmerk mag uitdelen – zo weinig worden behandeld. Zowel Offensief als de Internationale Socialisten verdienen meer ruimte. Zeker als je uit een onderlinge vergelijking iets zou willen leren.
Tenslotte mis ik een gedegen analyse van het aangeboren (of aangeleerde?) defect van het trotskisme. Waarom lukt het nou nooit? Waarom blijven de kleine kernen kleine kernen? Dit ondanks het feit dat individuen vaak een rol van betekenis konden en kunnen spelen in diverse bewegingen. Waarom leidde dat niet tot een echte doorbraak van die organisaties? Daarbij speelt zeker een rol dat er een groot verschil is tussen de positie van een individu en de politieke invloed van de organisatie waar die deel van uitmaakt. Het omzetten van die individuele rollen in politieke invloed van de organisatie lijkt de hamvraag.
De conclusies in de slotbeschouwing zijn erg mager. Als je de geschiedenis van een zichzelf leninistisch noemende stroming beschrijft, moet je in elk geval ingaan op de wortels van de leninistische partijopvatting en op de manier waarop die is verwerkt. Een (zelf)kritische benadering lijkt mij dan op zijn plaats.Volgens mij moet je je afvragen in hoeverre de organisatiemodellen die zijn gehanteerd effectief zijn geweest. Als je dat plaatst tegen de achtergrond van de politieke en sociale omstandigheden van een periode kun je uit de geschiedenis van honderden hardwerkende activisten een en ander leren.
Om te beginnen heb je dan te maken met wat ik aanduid als het leninistisch misverstand. Als iemand aan het begin van de twintigste eeuw in een achtergebleven land met een autocratisch regime een bepaalde manier van werken ontwikkeld heeft, dan is die misschien in zijn methode een voorbeeld voor het einde van de twintigste eeuw in hoogontwikkeld kapitalistisch Europa. Maar dan moet je wel de methode toepassen, en je niet blind staren op de vorm. En je zult serieus de inmiddels opgedane ervaringen moeten verwerken.
Dat is in en door de trotskistische beweging ten dele gedaan. De kern van Lenin’s opvatting, de fusie van socialistisch bewustzijn en arbeidersvoorhoede, stelt tegelijk het probleem voor kleine revolutionaire groepen zonder wortels in de arbeidersvoorhoede. Om dat probleem op te lossen zijn tal van tactieken geprobeerd. Met overactieve en gedisciplineerde groepen, die sterk programmatisch bepaald waren. Een kritische discussie over dit hyper-leninisme lijkt mij op zijn plaats.
Om een paar voorzetten te geven: mijns inzien is in de jaren zeventig veel te eenvoudig een soort vermenging gemaakt van radicalisering buiten de arbeidersklasse en de arbeidersvoorhoede zoals Lenin die zag. De zogeheten Brede Voorhoede was als geheel de oplossing voor het probleem van de kloof tussen revolutionaire kern en voorhoede. Er was geen serieuze analyse van de sociale beperkingen ervan en dus ook onvoldoende onderscheid tussen de verschillende bestanddelen.
Hetzelfde zag je, in omgekeerde richting, bij de zogeheten “proletarische oriëntering” (in België de “draai naar de industrie”, n.v.d.r.) een paar jaar later. Nu werd op basis van de economische crisis een radicalisering van ‘de’ arbeidersvoorhoede verwacht. Ook weer zonder concrete analyse van de verschillende delen van de arbeidersklasse te maken. Daarbinnen waren de keuzes van plekken waar veel beweging verwacht werd sterk voluntaristisch. Met als gevolg dat er vaak mensen gingen werken op plekken waar achterhoedegevechten werden geleverd. Met een hoop ervaring als gevolg, maar niet het overbruggen van de kloof met de arbeidersvoorhoede.
Een dergelijke discussie kun je per periode aanpakken. Waar stond men, wat werd er verwacht, op welke manier werd aan die verwachtingen politiek vormgegeven? En vooral, wat gebeurde er werkelijk? En wat leverde het op? Bij bespreking van zulke problemen zal, denk ik, blijken dat er een aantal overeenkomstige problemen zijn door de loop der jaren.
Ron Blom en Bart van der Steen, Een banier waar geen smet op rust, De geschiedenis van het trotskisme in Nederland, 1938 – heden, Aspekt, Soesterberg, 2015.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Grenzeloos.org