De tegenstelling tussen “cultuur” en “civilisatie” ontstond in de neoromantische stroming in Duitsland in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog. Zij heeft een diepe invloed uitgeoefend niet alleen op de “Duitse ideologie” en op de reactionaire denkwereld op weg naar het nationaalsocialisme in het bijzonder, maar ook op de culturele denkers in de rest van de wereld en zelfs op sommige socialisten.
Volgens de conservatieve Duitse estheten moest hun land Kultur exporteren et de Zivilisation van de Franse, Britse en Amerikaanse overwinnaars afwijzen. De moderniteit, vrucht van de Verlichting had een civilisatie, een manier van leven verwekt die besmet was door het rationalisme, het relativisme, het historisme en de illusies van de vooruitgang. Deze materialistische moderniteit had de afwijzing in de hand gewerkt van een Hoger Goed, opgevat als God, of de Natie (het volk als organisch wezen), de culturele attributen van een volk, van een “ras”. De “völkische” cultuur van de nazi’s was daar een van de uitingen van.
Deze tegenstelling tussen cultuur en civilisatie (niet te verwarren met beschaafd zijn) ging gepaard aan een andere tegenstelling, die tussen Gemeinschaft (gemeenschap) en Gesellschaft (maatschappij). De gemeenschap was organisch, natuurlijk, harmonisch, tegengesteld aan de kunstmatige, technische maatschappij die verscheurd werd door contradicties zoals de klassenstrijd. Aan de oorsprong van dit alles ligt de zogenaamde Lebensphilosophie, de “filosofie van het leven”. Volgens Wilhelm Diltey interpreteert het leven zichzelf, zijnde organisch en niet mechanisch. Men versteht (begrijpt) het leven niet, men erfahrt (ervaart) het. Voorlopers van deze ideeën waren mensen zoals Nietzsche en Bergson.
De opvatting van het primaat van de Kultur hield een bepaalde kritiek van het kapitalisme in, maar enkel van de aspecten van zijn bovenbouw en niet van het systeem zelf: de uitbuiting van de arbeidskracht, de productie van koopwaren, d.w.z. ruilwaarde in plaats van gebruikswaarde. Het kwam er niet op aan om de samenleving van kop tot teen om vormen met een revolutie gericht op de afschaffing van de maatschappelijke klassen, maar om ze te restaureren als gemeenschap, als een organisch geheel waarin de klassen in harmonie leven, naar het (valse) voorbeeld van de middeleeuwen.
Men sprak van Aufbruch (kentering, ontwaken) en niet van Revolution. Deze idee van gemeenschap kende een zeker succes, niet alleen in rechtse kringen, maar ook in het christendemocratische kamp en in de sociaaldemocratische kringen in de jaren 1930, bijvoorbeeld in België bij Hendrik De Man, de theoreticus van het “plannisme”, de socialist die politiek evolueerde naar een staatsgebonden autoritarisme en tenslotte in collaborerend vaarwater terechtkwam. In Frankrijk vond hij een metgezel in de socialist Marcel Déat die eveneens naar het fascisme evolueerde. Maar men komt de kritiek van het “teveel aan rationalisme, mechanisering en standaardisatie” ook bij linkse auteurs tegen, zoals in Georges Duhammel’s boek Scènes de la vie future (1930).
1925
De aartspessimist Oswald Spengler publiceerde tussen 1916 en 1920 zijn turf Untergang des Abendlandes (“De ondergang van het Westen”), waarin hij verklaarde dat een cultuur, namelijk de innerlijke energie, gedoemd is om te verworden tot civilisatie, namelijk socialisme, kosmopolitisme,en een “onbegrensde vlucht naar de leegte”, naar het nihilisme, d.w.z. naar de afwezigheid van een morele waarheid waarop we kunnen steunen. Spengler werd de goeroe van een fractie van de Europese intelligentsia, die vasthield aan cultuur tegengesteld aan civilisatie. Dat was het geval voor de nazi-propagandist Goebbels. Zijn kompaan Goering echter “trok zijn revolver als hij het woord cultuur hoorde”, maar voor hem ging het over de cultuur van links en van de andere ontaarde kunstenaars.
Sommige marxisten delen in de opvatting tussen Kultur en Zivilisation, maar merken tevens op dat bepaalde aspecten van de techniek deel uitmaken van de cultuur. Hiermee hypostaseren zij de kunst, verheffen ze haar tot een hogere, abstracte zelfstandigheid. Michael Löwy zegt dat volgens Marx “de kunst een soort voorafschaduwing is van een in de toekomst mogelijke bevrijde cultuur en maatschappij”. In welk opzicht de kunst van de Oude Grieken een voorafspiegeling is van zo’n bevrijde samenleving is mij niet duidelijk.
Als ik Isabelle Garo goed begrepen heb (L’Or des images. Art – Monnaie – Capital, 2013) weigerde Marx een geschiedenis van de kunst te veronderstellen, net zoals hij geen geschiedenis van de politiek, van de wetenschap, van de godsdienst, van het recht, etc. veronderstelde, gescheiden van de globale sociale geschiedenis. Ik denk niet dat Marx de kunst opvatte als (potentieel, gedeeltelijk) bevrijdend, maar de kunst zag als “maatschappelijke praktijk”, als concrete arbeid. De sacralisering van de kunst en van de kunstenaar die begon in de 19de bij de burgerij die haar vroegere, middeleeuwse betovering verloren was, is een aspect van de scheiding tussen de artistieke, technische, vakkundige praktijk van het kunstbedrijf en de Kunst als verlossende kracht voor de mensheid, die andere illusie van de romantiek.
De uitvinding van stenen werktuigen was een kunst op zich, een “technè” en “een soort” voorafschaduwing van de mogelijkheid om kunst in het algemeen te produceren. Om Brecht te parafraseren: eerst komt de techniek, pas dan de kunst. Steeds meer kunstvormen zijn vandaag schatplichtig aan digitaliserende technieken, dus aan nieuwe industriële technologieën. Maar blijkbaar begrijp ik zoals gewoonlijk niets van de dialectiek van de Aufhebung, van de opheffing. De kunst maakt deel uit van de techniek (het is een kunde, een technè in het Grieks) en behoort dus in de lijn van de romantisch-marxistische logica tot de Zivilisation.
Maar laten de filosofische speculaties voor wat ze zijn. Als goede marxisten moeten we ons houden aan materialistische definities van wat cultuur is, namelijk van wat ons scheidt van de andere dieren. Cultuur is wat niet genetisch wordt doorgegeven aan de nakomelingen, maar wat de mensen doorgeven aan de nieuwe generaties door middel van tradities, instellingen, technieken, know-how en waardoor ze zichzelf maatschappelijk en dus cultureel kunnen veranderen. Het is veeleer de techniek (in maatschappelijk verband) dan de “kunst” die een fundamentele rol speelt.
Zo’n “materialistische” definitie werd ons in 1855 gegeven door Gustav Klemm. Ik citeer: “De cultuur is het resultaat van de menselijke interactie met de natuur en sindsdien van de relaties tussen de mensen.” (Allgemeine Culturwissenschaft II). Volgens Patrick Tort, kennistheoreticus en als kenner van Darwin de samensteller van de Dictionnaire du darwinisme et de l’évolution (1996) ”is elke civilisatie de schepper van vormen. Zij verschilt hierin van de maatschappij (die bestaat uit een economische structuur, een productiewijze, eigendomsverhoudingen, enz…) en van de cultuur, die bestaat uit kennis, aangeleerd weten, geheugenfeiten en aanvaarde werken.”
Deze materialistische benadering lijk me meer geschikt om cultuur te begrijpen dan een mystificerende of mystieke benadering die sociologische begrippen omvormt tot onafhankelijke, absolute dingen.
Collage: Thierry Tillier (détail)