Alle dingen hebben een schijn (een uitzicht) en een zijn (een substantie). Men houdt soms het ene voor het andere. Een zwaar bewapende soldaat maakt je bang als hij je land komt bezetten, maar je zucht opgelucht als hij je komt verdedigen. De “substantie” volstaat niet om een ding naar waarde te schatten: schijn en zijn zijn aspecten van eenzelfde (dialectische) realiteit.
De schijn van een koopwaar (zijn aantrekkingskracht, de behoefte die het oproept) maskeert het feit dat het een product is van de uitbuiting van de arbeidskracht, zoals Das Kapital ons uitlegt. Wat steekt er nu achter het beeld van wat men in Frankrijk de “culturele uitzondering” noemt? Heel eenvoudig de bescherming van de markt van de cultuurproducten, meer bepaald de bescherming van de winsten van de ondernemingen die cultuur produceren. Er bestaat ook in Vlaanderen als ik me niet vergis iets dergelijks: de openbare radio moet een bepaald procent Vlaamse liedjes uitzenden. Eigen cultuur eerst.
Op een (meestal door US-produkten) verzadigde cultuurmarkt hebben de inlandse producten weinig kans. Wel moeten we toegeven dat de Amerikaanse cinematografische en televisieproducten meer succes hebben dan de Franse. Zij zijn beter van kwaliteit en beschikken over meer promotionele middelen. Het culturele imperialisme is een realiteit.
Daarbij komt dat de heersende culturele ideologie van de heersende imperialistische mogendheid een doorslaggevende invloed heeft op de smaak van de mensen. Ik geef toe dat ik de voorkeur geef aan bepaalde Hollywood-producten boven de Franse. Vertel me niet dat Bienvenue chez les Ch’tis van Danny Boon de Thaise bioscoopbezoeker onbedaarlijk doet lachen. Frankrijk beschikt niet over een kapitalistische filmindustrie zoals de U.S.A. Frankrijk is een derderangsmogendheid.
Om de protectie van hun culturele waren te rechtvaardigen, verwijzen de ondernemers en hun afwisselende regeringen naar de Franse “eigenheid”, naar zijn “culturele uitzondering” onder de volkeren. Want Frankrijk is sinds 1789 (en zelfs daarvoor) een uniek geval. Het schijnt (alweer die schijn) het vaderland zijn van de universele rechten van de mens en van de burger en van de authentiek republikeinse waarden zoals het tegen de hoofddoek dragende vrouwen opgevatte lekendom, de jacobijnse taalpolitiek, het ballotagesysteem in de verkiezingen, het presidentiële regime, een democratie die stopt aan de poorten van de onderneming, de uraniumbelangen in Afrika en een reeks heldhaftige maarschalken, van Ney tot Pétain.
Dit alles vormt de humus waarop de “uitzondering” tiert. Deze culturele eigenheid die althans binnen de staatsgrenzen universeel is, moet tegen het commerciële buitenlandse getij worden verdedigd . Een ander argument is de bewering dat de Amerikanen onbeschaafd zijn en gespeend van goede smaak zodat ze Louis de Funès niet kunnen waarderen.
Van twee lakens een pak: ofwel verdedigt men als goede (sociaal-) liberaal de onzichtbare hand van de wereldmarkt die bepaalt wat goede cultuur is, ofwel sluit men de grenzen en laten we het bepalen van de culturele kwaliteit over aan regeringen en bureaucraten. Ik verwerp beide alternatieven. De poen blijft immers de baas, in dollars, in euro’s of in ere herstelde francs zoals ter rechterzijde Mevrouw Le Pen voorstelt en ter linkerzijde de hanekraaiende soevereinisten.
Het Verdrag van Marrakech van 1994, de eerste stap naar de Wereld Handelsorganisatie, maakte geen vermelding van de cinema, van de audiovisuele sector, enz. Men beweerde, vol illusies en soms heel hypocriet, dat cultuur geen koopwaar is. Het is waar dat een natie haar cultuur moet verdedigen. Maar om welke cultuur gaat het? En wie vertegenwoordigt die cultuur? En moeten we ons beperken tot de kunst? Zijn de sociale zekerheid, de zorgsector en de arbeidscode ook geen cultuurwaarden? Een zieke acteur ligt in zijn bed en staat niet op de scène.
Ondanks het Amerikaanse spionnageschandaal in de voorbereiding van het EU-USA handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership, TTIP), gingen de Europeanen aan tafel met de Amerikanen en weigerden zij asiel te verlenen aan de man die het schandaal uitbracht. Het gaat om een nieuwe aanval van het kapitaal om de “tariefbarrières” die de vrije en onvervalste concurrentie in de weg staan. De cultuur zal er onder lijden en er zal geen sprake meer zijn van “culturele uitzondering”. Links van de sociaalliberale linkerzijde maakt men in Frankrijk gewag van een radicale uitbreiding van de “uitzondering”. Maar wie zal er beslissen over de ethische, democratische, sociale, ecologische en financiële normen van deze uitbreiding? President Hollande? De toekomstige president Mélenchon? De toekomstige president Coppé? Wees redelijk, eis het onmogelijke!