Wie leest dat nu nog? Dat is ’t eerste wat ik me afvraag wanneer ik het boekje uit het rek haal. Het heet Over kunst en literatuur, de auteur is Wladimir Iljitsj Lenin, de uitgever is gehuisvest in Moscou en heet Progres. Daarin vind ik zes verschillende artikels die Lenin tussen 1908 en 1911 aan het oeuvre van de Russische schrijver Leo Tolstoj wijdt. Nogmaals, wie leest dat nu nog? U misschien, want u vindt die stukjes ook op het internet als u hier drukt.
Die teksten leren me minstens evenveel over Lenin als over Tolstoj. Over Lenin leer ik bijvoorbeeld dat hij in de eerste plaats een politicus blijft, ook als hij fictie leest. Wat hem in een verhaal interesseert is dit: hoe verhoudt het zich tot de maatschappij waarin het ontstaan is. Terwijl hij dat uitvlooit laat hij me echter ook kennis maken met een ingewikkeld literair probleem.
Bij Tolstoj ziet dat er als volgt uit. De schrijver is een telg van de adel, een klasse die het maar normaal vindt dat ze teert op de miserie van arme boeren. Wie tot de adel behoort heeft met dat “teren op” geen probleem, men ziet het zelfs niet, het blijft in het duister; als het al eens de kop opsteekt wordt het vlug als zijnde ‘normaal’ weer weggezet. (Dat “teren op” wordt zo normaal geacht dat ook de uitgebuite boeren het, zelfs in hun grootste miserie, eveneens normaal vinden. Wie oud genoeg is om op de tv Het gezin Van Paemel gezien te hebben, weet waarover ik spreek.)
Maar kijk, in zijn literair werk toont Tolstoj ons op verhelderende wijze dat die boeren wel degelijk door de adel uitgebuit worden. Hij toont het beter dan de boeren het zelf kunnen doen en Lenin wil dan ook dat Tolstojs verhalen massaal onder de boeren verspreid worden. Blijkbaar kan zo’n graaf-auteur er al schrijvend in slagen om de adellijke vooringenomenheid achter zich te laten. Daardoor wordt het werk van deze schrijvende graaf, dixit Lenin, een “spiegel van de Russische revolutie”. Een spiegel!
Kan een schrijver zijn/haar klasse verlaten en, “ontheemd” als hij dan is, de lezer “een spiegel” van de werkelijkheid voorhouden? Of moet de vraag anders gesteld worden: hoe kan een boek ontsnappen aan de vooringenomenheid van de schrijver die het pleegt? Lenin: “Op het eerste gezicht kan het vreemd en gezocht lijken de naam van een groot kunstenaar in verband te brengen met een revolutie, die hij duidelijk niet heeft begrepen en waarvan hij duidelijk afstand heeft genomen. Wat bepaalde verschijnselen kennelijk niet juist weerspiegelt kan men immers moeilijk een spiegel noemen!”
De spiegel van Lenin blijkt een merkwaardig meubel te zijn, want de schrijver blijft de dingen toch vanuit een welbepaald oogpunt zien, namelijk het zijne: “De tegenstellingen in Tolstoj’s werken (…) zijn inderdaad schreeuwend. Aan de ene kant zien wij de geniale kunstenaar (…) Aan de andere kant zien we de landheer (…). Aan de ene kant het (…) protest tegen maatschappelijke leugen en schijnheiligheid, maar aan de andere kant (…) de perverse prediking van onderwerping (…).”
Tolstoj weerspiegelt dus bijlange niet alles: “Dat het Tolstoj door deze tegenstellingen absoluut onmogelijk was de arbeidersbeweging (…) noch de Russische revolutie te begrijpen, spreekt vanzelf.” Andere zaken weerspiegelt hij wel: “Vanuit dit standpunt vormen de tegenstellingen in Tolstojs ideeën inderdaad een spiegel voor de tegenstrijdige voorwaarden waaronder de boeren hun historische rol in onze revolutie moesten spelen (…)” Hoe een auteur daarin slaagt legt Lenin ons niet uit, of het zou moeten zijn waar hij het over “genialiteit” heeft, over “geniale werken”, een “geniale belichting” en een “geniaal kunstenaar”.
Wat denken andere marxisten eigenlijk van Lenins spiegel? Volgens Leon Trotski is de artistieke schepping geen spiegel, maar “een vervorming (…) van de werkelijkheid, volgens specifieke artistieke wetten.” Bertold Brecht heeft het over een “speciale spiegel”. Georg Lukács zegt dat een groot schrijver wel degelijk de realiteit kan weerspiegelen, gesteld dat hij op een goed moment in de geschiedenis geboren wordt. Voor Pierre Macherey weerspiegelt de literatuur geen dingen, maar tegenstrijdigheden. Terry Eagleton is van mening dat je de metafoor van de spiegel beter verlaat.
Misschien mag ik het voorgaande samenvatten. Een schrijver wordt in zijn doen en laten (en dus ook in wat hij schrijft) geleid door de vooringenomenheid waarin hij baadt. Daardoor kan de spiegel ons alleen maar een vervormd beeld tonen. Maar aan de productie van een literair werk hangt ook een on(der)bewust, intuïtief kantje dat aan die vooringenomenheid ontsnapt. Dat is althans wat de marxistische criticus Alexandr Voronsky daarover zegt.
Misschien kun je dan spreken van een gebarsten spiegel. Wanneer een schrijver erin slaagt ons in die barsten te laten kijken, dan mogen we hem/haar een genie noemen, want daar wordt belicht wat normaliter in duisternis gehuld blijft. Dat laatste vind ik mooi gezegd van mezelf, maar het belet niet dat ik het nog altijd niet goed begrijp. Dus sluit ik af met een ander citaat van Wladimir: “Leren, leren en nog eens leren.”
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op De Laatste Vuurtorenwachter.