In een brochure uitgegeven in Peking in 1984 onder de Franse titel Les quatre grandes découvertes de la Chine antique (De vier grote ontdekkingen van het antieke China), schrijft de auteur Zhuang Wei terecht dat zijn land “een van de meest oude beschavingen in de wereld is en beschikt over een indrukwekkend cultureel erfgoed”, waaronder heel wat uitvindingen zoals het papier, het kompas en het buskruit. Zhuang Wei heeft ook gelijk wanneer hij zegt dat deze uitvindingen de uiting zijn van “het vernuft en de creativiteit van het Chinese volk. We moeten ons echter afvragen over welk vernuftig volk het gaat: maakt het mandarinaat, de elite van ambtenaren-geletterden die tweeduizend jaar lang met ijzeren hand het keizerrijk bestierde, daar deel van uit, of gaat het enkel om de handwerkslieden, de kooplieden en de ontelbare boeren, allen uitgesloten van machtsuitoefening? De mandarijnen waren geen vernieuwers en, als we luisteren naar competente sinologen, geen uitvinders. We moeten ons dus wenden tot het gewone volk.
Het is een gemeenplaats het Rijk van het Midden voor te stellen als een land dat sinds zijn eenmaking in 221 voor Christus tot de val van de Mandsjoerijse Qing dynastie in 1911 stagneerde. Het klopt dat de sociale en politieke structuur in grote lijnen dezelfde bleef, maar immobiel was de Chinese beschaving zeker niet, anders zou het al die uitvindingen niet hebben gedaan. De vraag die de historici zich stellen, is waarom deze Aziatische kolos niet dezelfde weg is ingeslagen als Europa, of juister, waarom Europa en uitzonderlijke weg is ingeslagen: een industriële revolutie die een sociaaleconomisch systeem heeft gebaard dat van Marx de naam “kapitalistische productiewijze” kreeg. Sommigen “verklaren” dit door de superieure geest of ingesteldheid van het blanke ras of, iets voorzichtiger, van de Europese cultuur. We wijzen zulke bedenksels van de hand en gaan elders te rade.
Een steekhoudende verklaring van de Chinese stagnering in vergelijking met Europa, verwijst onder meer naar de rol van het mandarinaat. Deze sterk hiërarchische, autoritaire en conservatieve bureaucratische klasse, wier confucianistische ideologie in haar schoot respect, gehoorzaamheid, nederigheid en onderwerping eiste, specialiseerde zich in een enkel ding: de administratie van een reusachtig rijk.
Dat ze 2000 jaar lang stand hield heeft volgens Étienne Balasz (La bureaucratie céleste, 1968) te maken met haar politieke functie in een land gekenmerkt door een natuurlijke landbouweconomie, stoelend op ontelbare cellen van zelfbedruipende boerengezinnen. Een dergelijke sociale formatie vereiste een administratieve centralisatie die enkel kon worden waargemaakt door het mandarijnendom. “De macht van deze niet productieve elite werd verzekerd door haar maatschappelijk noodzakelijke en onmisbare functie: de coördinatie, het waken over, het leiden en het besturen van de productieve arbeid van de anderen, het in stand houden van het hele sociale organisme”.
In verband hiermee gewaagt Balasz van een totalitair regime, in de zin dat de bureaucratie zich bezighoudt met de reglementering van het sociale en culturele leven in haar totaliteit. Zonder de mandarijnen vervalt het rijk in de anarchie en de versplintering, want er moet toezicht gehouden worden op het wegennet, de kanalen, dijken en dammen, op de noodzakelijke publieke werken als bescherming tegen dreigende wisselvalligheden van het weer, er moeten voedselvoorraden worden aangelegd met het oog op hongersnood, de irrigatie moet worden geregeld, etc., allemaal zaken waar de boeren, verspreid over een enorm gebied, niet toe in staat zijn. We herkennen enkele van die “totalitaire” trekken van de mandarinale bureaucratie in de communistische bureaucratie die aan de macht kwam in 1949.
Op intellectueel vlak hielden de mandarijnen als managers zich uitsluitend bezig met de kunst van het bestuur. Voor de rest ging hun intellectuele interesse uit naar de klassieke literaire en wijsgerige werken (confucianistische en andere), de rituele praktijken, de vooroudercultus, enz., met als resultaat dat de staat, het mandarinaat, een domper zette op technologisch onderzoek. Balasz: “Niet alleen in de zin dat hij al wat zijn belangen dwarsboomde of leek te dwarsbomen in de kiem smoorde, maar ook gedreven door de zeden die het staatsbelang onfeilbaar inplantte. De routine-achtige atmosfeer en het immobilisme dat elk initiatief dat niet op voorhand werd bevolen en goedgekeurd verdacht maakte, was weinig geschikt om het vrije onderzoek te bevorderen.”
Technologische innovaties waren te danken aan andere sociale groepen, vooral aan de ambachtslieden (papier, druk) en de kooplieden (de wisselbrief). Had zo’n innovatie zijn nut bewezen, dan werd hij door de staat overgenomen. Een paar voorbeelden. De methode om papier van goede kwaliteit te fabriceren is te danken aan Zouo Bo, een handwerksman die leefde aan het eind van de Oostelijke Han-dynastie (ca 185 voor Chr.). De druktechniek begon met het graveren van de karakters op houten planken (xylografie) waarop inkt werd gesmeerd (te vergelijken met onze middeleeuwse incunabelen van voor 1500). Het ging daarbij hoofdzakelijk om de sluikproductie van kalenders, want dat was een keizerlijk monopolie.
Het oudste gedrukte boek (868 na Chr.) was een boeddhistisch werk, de Soetra van de Diamant. Het boeddhisme, vijandig bejegend door het niet-religieuze mandarinaat, promoveerde de nieuwe techniek als middel voor bekering. In het midden van de 11de eeuw, onder de Song dynastie, ontwierp Bi Sheng de mobiele karakters in klei. Ook hij was geen mandarijn. Rond 1297, onder de Yuan-dynastie, ontwikkelde Wang Zhen, een landbouwdeskundige, de houten karakters.
“Er is geen andere heersende klasse die qua ouderdom, rijkdom aan ervaring en politiek succes, de vergelijking doorstaat met het mandarinaat. Het is waar dat het Chinese volk daar en hoge prijs voor heeft betaald”. “Maar”, concludeert Étienne Balazs, “dat was de prijs die betaald moest worden voor de homogeniteit, de duur en de levensvatbaarheid van de Chinese beschaving. Menige episode in de Chinese geschiedenis getuigt ervan dat bij de ontstentenis van de ambtenaren-geletterden om de feodale heren met vaste hand in toom te houden (de echte dit keer) (1), de eenheid van het rijk ten onder ging, de particularismen de bovenhand kregen en de hele Chinese beschaving in elkaar stortte. Dat de beweegredenen van de mandarijnen niet zonder eigenbelang waren verandert niets aan het uiteindelijke resultaat. Bovendien – het is een regel zonder uitzonderingen – er was maar één alternatief voor de heerschappij van de bureaucratie in het agrarische China: wanorde.”
De geschiedenis is soms wreed.
Noot:
1) De vulgaire marxisten in China (en elders) noemen “feodaal” elke samenleving waar heerlijke grondeigenaars de plak zwaaien, wat geen concrete kennis oplevert over het specifieke van deze maatschappelijke formaties. De oorsprong van dit gebruik is de dogmatische stalinistische stelling die stelt dat het feodalisme noodzakelijk voorafgaat aan een burgerlijke revolutie en dat pas dan een proletarische revolutie mogelijk is. De maatschappij die in China aan de revolutie van 1911 voorafging was dus bij definitie “feodaal”.