Sinds de oude Grieken behoort het in twijfel trekken van zichzelf en van de eigen cultuur tot een van de kenmerken van de cultuur als zodanig. Ironie is een vorm van zelfkritiek. Bekend zijn de socratische ironie, waarbij een schijnbaar naïeve persoon met vragen de absurde logica van een zelfverzekerde gesprekspartner blootlegt. In de romantische ironie maakt de kunstenaar zichzelf belachelijk door de kloof tussen zijn fantasie en de werkelijkheid zichtbaar te maken.
Er is ook de spottende komedie. Aristophanes doet het publiek schateren met zijn brutale, groteske en obscene grollen waarin de Atheense gemeenschap op de korrel wordt genomen. In zijn stuk Lysistrata gaan de vrouwen “in staking” tegen de oorlogszucht van de mannen.
Natuurlijk zijn er “stakingbreeksters” en de gekte begint. De komedie is een bezinning op de oorlog. In het frivole schuilt ernst, in de onzin openbaart zich een aspect van het ware.
Dergelijke komedies werden opgevoerd tijdens de feesten ter ere van Dionysos. Deze godheid is in alle opzichten het tegendeel van Apollo, de god van het geordende, het heldere, het verlichte, het begripsmatige, het ondubbelzinnige, het afstandelijke, het individuele. Dionysos (Bacchus bij de Romeinen) is de god van het andere, van het anders zijn, van het tegendeel van wat in de samenleving als normaal wordt beschouwd, van wat ons vrees inboezemt maar ook aantrekt en fascineert en los wil barsten. Mannelijk en vrouwelijk vervloeien in zijn onduidelijke gestalte. Hij-zij wordt gevierd door de rechteloze vrouwen en slaven in een dronken en lallende stoet die een enorme fallus meedraagt. We vieren nog altijd carnaval.
Het is misschien niet verkeerd om de volkse grappigheid in verband te brengen met deze behoefte aan het andere, aan de betwisting van de normaliteit in al haar maatschappelijke vormen. In de mop steekt het onverwachte en het absurde van de situatie waarin we verkeren, van ons menselijk (dus maatschappelijk) tekort. Ik kwam tot deze bedenkingen door het lezen van een artikeltje van Alain Brossat over de moppen over Lenin, zoals u weet de vader van de eerste arbeiders- en boerenstaat waar de mens niet meer uitgebuit wordt door de mens maar andersom.
Hoewel in de tijd van Stalin het vertellen en kritiekloos aanhoren van een mop over de sovjet leiders je naar de goelag kon sturen, schrokken velen er niet voor terug. De USSR was blijkbaar niet 100% totalitair. Hoe groter de officiële vergoddelijking van Lenin, hoe groter de volkse tegenaanval met anekdotes waarin de hansworst en shlemiel Lenin het goed meent, mooie dromen koestert, maar eigenlijk een gewoon mannetje is, een horendrager, een naïeveling of dan weer een dorpsidioot, een carnavalsfiguur, een knoeier met grootheidswaan.
Tegenover de marmeren held werd een doorsnee mens gesteld. Tegenover de offers die werden gevraagd voor de opbouw van het socialisme in één land (“Eigen socialisme eerst”, eist het Volksbureaucratisch Belang), werden de geneugten des levens verheerlijkt, de institutionele hiërarchie belachelijk gemaakt (iedereen is gelijk maar sommigen iets meer) en de ernst van de gezagsdragers en de moraliserende toespraken van de elite over de nieuwe sovjet mens weggelachen.
In de mop vindt de in de vaart der volkeren verloren gelopen gemeenschap zichzelf terug, krijgt ze weer enige samenhang. De mop wakkert het heimwee naar de verloren zekerheden aan en relativeert daarmee de zegeningen van het voorgespiegelde toekomstige paradijs. De mop is meer dan een uitlaatklep. Zij is een overwinning, niet zozeer op de dwangmaatschappij, maar veeleer op onze neiging om de bazen na te praten.
In tijden van nood legde de Lenin-mop een band tussen verteller en luisteraar waarbij de eerste de welwillendheid en de intelligentie van de tweede veronderstelde, in diens ogen het onderscheid tussen, het anders-zijn van wij hierbeneden en van daarboven bespeurde. Alain Brossat verwijst hierbij naar Levinas, de filosoof van het begrip alterité, het anders-zijn, dé andere, onze lotgenoot en vreemdeling. De mop is de filosofische kritiek van het volk.
En de humor, de lachende twijfel aan onze eigen zekerheden en aan wat we doen, is de vijand van alle betweters, autoritaire wereldverbeteraars, volksverleiders, denksysteembouwers en een wapen tegen de hubris, de hoogmoed, van wie vergeet dat hij (en soms zij) zich niet mag meten met de goden,en gewoon maar een mens is. In die zin is humor een vorm van zelfkennis. Het is beangstigend dat de instrumentele, technologische rationaliteit die berust op het winstprincipe, de grootste hubris van ons tijdperk is geworden.
Er worden geen moppen gemaakt over kerncentrales en proefbuis baby’s, wel over Marokkanen en Turken. Maar dat zijn in werkelijkheid alles behalve moppen. Want het gaat daarbij niet om kritiek op de eigen cultuur, maar om misprijzen voor mensen die bijna als ongedierte worden beschouwd. Zij vallen niet onder het begrip de andere, onze lotgenoot-vreemdeling, maar tot een monsterlijk anders-zijn.