Vanaf 1934 wordt het voor schrijvers in de Sovjet-Unie levensgevaarlijk om buiten de lijntjes van het socialistisch realisme te kleuren. Letterlijk levensgevaarlijk. In 1939 verklaart de experimentele theaterregisseur Vsevolod Meyerhold: ‘Dit beklagenswaardige en steriele ding dat socialistisch realisme heet, heeft niets met kunst te maken.’
De daaropvolgende dag wordt hij gearresteerd. Zijn misdaad: het beoefenen van kunst. Hij wordt gemarteld en gedood. Ook zijn echtgenote wordt vermoord.
Vele jaren later, in de periode die we als Glasnost kennen, vraagt de Russische auteur Vitali Chentalinski toegang tot de archieven van de KGB om daar onderzoek te verrichten naar in beslag genomen manuscripten van auteurs die in het vizier van de geheime politie terechtgekomen zijn. Het duurt tot 1991 vooraleer hij toestemming krijgt.
In de beruchte Loebjanka vindt hij ook een brief die Meyerhold naar Molotov schrijft, die een functie heeft die vergelijkbaar is met wat wij hier Eerste Minister noemen, of Minister President.
Ik plan de publicatie van een aantal stukjes die op het boek van Chentalinski gebaseerd zijn, onder meer over de verklaringen die Isaak Babel aflegt, in dezelfde tijd als Meyerhold gevangengenomen en geëxecuteerd. De brief, die ik hieronder in zijn geheel uit het Frans vertaal, vertelt ons hoe die ‘bekentenissen’ afgedwongen werden.
‘De officieren van justitie hebben fysieke methoden op mij toegepast en ik werd geslagen, ik, een zieke oude man van vijfenzestig jaar.
Men liet me op mijn buik op de grond liggen en men sloeg me op de hielen en op de rug met een rubberen matrak. Men liet me eveneens op een stoel zitten om me hard op de benen te slaan met hetzelfde instrument.
De volgende dagen, terwijl mijn billen en kuiten sporen vertoonden van overdadige inwendige bloedstortingen, sloeg men weer op de blauwe, rode en gele plekken. De pijn was van dien aard dat het me leek dat men kokend water op de meest pijnlijke plekken van mijn benen goot. Ik schreeuwde en huilde van de pijn.
Men ging door met me op de rug met de matrak te slaan, ze bleven me maar klappen geven. Daar werd nog een psychische aanval aan toegevoegd en het geheel veroorzaakte in mij zo’n grote schrik dat ik, tot in de wortels, van mijn personaliteit beroofd werd.
Bleek dat mijn zenuwweefsel geraakt werd, dat mijn huid zacht en gevoelig was als dat van een kind en dat mijn ogen in staat waren (door de onuitstaanbare fysische en morele pijn) een vloed aan tranen te produceren.
Uitgestrekt op de grond liggend, het gezicht naar beneden gekeerd, bleek dat ik kon kronkelen van pijn en dat ik schrille kreten kon slaken, zoals een hond die door zijn meester met de zweep geslagen wordt.
Ik beefde dusdanig dat een begeleider die me na dergelijke behandeling terugbracht, vroeg of ik malaria had. Op mijn bed viel ik in slaap, na achttien uur ondervraging en voor er een nieuwe ondervraging van start zou gaan, en ik werd gewekt door mijn eigen gejammer: mijn lichaam beefde op dezelfde wijze als zieken die van de tyfuskoorts sterven.
De inhechtenisneming veroorzaakt schrik en de schrik veroorzaakt mechanismen van zelfbehoud.
“De dood (oh natuurlijk), de dood is eenvoudiger dan dat alles!” denkt de beschuldigde. En ik ben ermee begonnen mezelf te beschuldigen in de hoop dat de laster me naar het schavot zou leiden.’
Vitali Chentalinski, La Parole Ressuscitée. Dans les archives littéraires du K.G.B. Uit het Russisch in het Frans vertaald door Galia Ackerman en Pierre Lorrain. Editions Robert Laffont, Paris 1993, 462 pp.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op De Laatste Vuurtorenwachter.