Zowel Alexis Tsipras (Syriza) als Pablo Iglesias (Podemos) hebben een eurocommunistisch verleden. Deze erfenis (ze dateert van de tweede helft van de jaren 1970) verklaart in zekere mate hun opvattingen over het politieke bedrijf en meer bepaald hun strategie in de strijd tegen het neoliberale offensief.
Maar laten we eerst proberen om het eurocommunisme te situeren en te duiden. Wijlen Ernest Mandel schreef in 1977 een reeks artikels over dit verschijnsel, die een jaar later in boekvorm verschenen onder de titel Kritiek van het eurocommunisme. Om zijn analyse kort samen te vatten heb ik gebruik gemaakt van de opmerkingen van de Britse historicus Perry Anderson in zijn voordrachten over het historisch materialisme in Europa in de 20ste eeuw (In the Tracks of Historical Materialism, 1984). Ik heb er zonder schaamte flink uit geput.
Het politieke verschijnsel dat bekend werd onder de naam eurocommunisme, had als vertrekpunt een kritiek op de stalinistische erfenis van de USSR. Maar daar waar de maoïstische kritiek zich richtte op het “revisionisme van Chroesjtsjov”, ging het voor de stroming waaruit het eurocommunisme zou ontstaan, om het afwijzen van de consolidatie van de bureaucratie onder Brezjnev na de val van zijn voorganger in 1964. De inval van de Sovjet-Unie in Tsjechoslowakije in 1968 om het “socialisme met een menselijk gelaat” de nek om te wringen en die veroordeeld werd door nagenoeg alle communistische partijen in West-Europa, kristalliseerde de eurocommunistische stroming uit: tegenover het Russische model formuleerde ze een programmatisch alternatief.
Onder druk voornamelijk van de “Latijnse” KP’s (Spanje, Italië, Frankrijk) benadrukte de eurocommunistische stroming het noodzakelijke en volledige behoud van de burgerlijke vrijheden kenmerkend voor de kapitalistische democratie, dit binnen een politieke ordening die zich uitsprak voor persoonlijke rechten, een meerpartijensysteem, het behoud van de parlementaire instellingen en het afwijzen van een bruuske et gewelddadige breuk met de particuliere eigendom van de productiemiddelen. “Het ging met andere woorden om een vreedzame, stapsgewijze en constitutionele weg naar het socialisme, dus het tegendeel van de Oktoberrevolutie van 1917 en het bolsjevistisch regime.”
De teleurstelling van velen in de Chinese “Culturele revolutie” en in de verstarring in de USSR veroorzaakte een overstap naar het banaal anticommunisme, maar heel wat maoïsten evolueerden naar het eurocommunisme, meer bepaald in Frankrijk. Hier en in Italië, Portugal, Spanje en Griekenland waren de communistische partijen nog steeds de grootste organisaties, legaal of ondergedoken, van de werkende klasse. Een reële socialistische doorbraak leek mogelijk als men afging op de arbeidersstrijd, de verkiezingsresultaten en de vorming van linkse coalitieregeringen. Deze hoop viel samen met een ideologische bekering tot het “pluralisme” waarvan het eurocommunisme gewag maakte. “Nimmer sinds de Bevrijding had zulk een hoop de werkende massa’s en de intellectuelen begeesterd.”
Maar des te groter nog was de nieuwe teleurstelling. De communistische partijen misten alle kansen. De PCI verloor haar tijd met het wanhopig nastreven van een bondgenootschap met de christendemocratie, het belangrijkste politieke apparaat van de bourgeoisie. De PCF verliet de Linkse Eenheid en bereidde daarmee haar electorale nederlaag voor in 1978, om drie jaar later weer een regeringscoalitie te vormen met de socialisten. De PCE aanvaardde de door Franco opgelegde monarchie en werd iets later electoraal opzij geschoven door een socialistische partij die geen hand had uitgestoken in de strijd tegen de fascistische dictatuur. De PCP die het eurocommunisme had veroordeeld, probeerde in een bureaucratische coup de macht te grijpen en maakte daarmee een einde aan de Anjerrevolutie.
Het eurocommunisme kreeg gaandeweg het uitzicht van een tweede versie van de westerse sociaaldemocratie, maar met het schaamrood op de wangen en zwakjes voor wat betreft de belangrijkste tradities van de Socialistische Internationale. De ontmoediging was vernielend voor het volk ter linkerzijde, want zij ondermijnde de voorwaarden en vooruitzichten voor een socialistisch alternatief in de geavanceerde kapitalistische landen. Het sociale oorlogsgeweld van het neoliberalisme kon beginnen.
Sinds enige tijd zijn er nieuwe politieke formaties ontstaan die zich beroepen, weliswaar niet op een socialistische revolutie, maar dan toch op strijd tegen het kapitalisme, meer bepaald tegen wat de heerschappij van het financieel kapitaal wordt genoemd, een kapitalisme waarvoor de Europese Unie al haar krachten inzet. Het gaat om de Parti de Gauche van Mélenchon in Frankrijk, Syriza in Griekenland, Podemos in Spanje, de Socialistische Partij in Nederland, enz.
Ook al reproduceren ze niet de praktische socialistische doelstellingen zoals de eurocommunisten deden, toch hebben ze met hen enige punten gemeen: in de eerste plaats een reformistische houding vergelijkbaar met die van de oude sociaaldemocratische partijen. Ze vertonen soms opportunistische trekken (Podemos weigert stelling te nemen over abortus en de monarchie; de SP over de immigratie) en nationalistische reflexen (Mélenchon).
Ook mogen we niet vergeten, zoals mijn vriend Daniel Tanuro terecht opmerkte, dat het reformisme van deze euro-rooien tot uiting komt in hun links europeanisme: het huidig Europa veranderen in plaats van een ander Europa te willen. We zien hier opnieuw al die oude illusies over de mogelijkheid om de Staat van binnenin om te vormen, en dat terwijl de Europese Unie niets minder is geworden dan een despotisch macht.
Het eurocommunisme is blijkbaar terug van weggeweest. Maar indien de tweede komst van Christus de opstanding van de mensheid aankondigt, dan is het helemaal niet zeker dat de terugkeer van het eurocommunisme de opstanding van de arbeidersbeweging aankondigt.