Vijftig jaar geleden werden honderdduizenden Indonesiërs afgeslacht – met de steun van het Westen.
In de ochtend van 30 september 1965 probeerde een kleine groep legerofficieren en leden van de Communistische Partij van Indonesië (PKI) een coup tegen de Indonesische legerleiding te plegen. Zes generaals van het leger werden gedood, maar de coup mislukte en werd in enkele dagen neergeslagen door overlevende legerleiders. Samen met andere rechtse krachten nam het leger onder commando van de generaals Soeharto en Abdul Haris Nasution wraak.
Honderduizenden echte en vermeende communisten werden afgeslacht en een nieuw regime, gedomineerd door het leger onder leiding van Soeharto, kwam aan de macht. Westerse regeringen zoals die van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Nederland, stonden dit toe en steunden in veel gevallen actief de moorden.
De Indonesische militaire junta nam op 2 oktober de controle over de media en gebruikte deze om haar eigen versie van de gebeurtenissen te verspreiden. Volgens de versie van de junta was het doden van de generaals de vonk die volkswoede deed ontvlammen tegen een partij die gehaat zou worden vanwege haar geweld, haar afkeer van geloof en haar gebrek aan patriottisme. In deze lezing werden PKI-plannen voor een gewelddadige revolutie – en het uitschakelen van eenieder die tegen hen was – gestopt door een golf van spontane volkswoede tegen de verraderlijke communisten.
Gedurende tientallen jaren werd deze versie van de massamoorden van 1965-1966 steeds opnieuw bevestigd door de staatspropaganda en werd ze nagepraat door westerse ‘experts’ die de ‘spontane’ uitbarsting van moorddadig geweld als een bevestiging zagen van al bestaande racistische ideeën over fanatieke en onredelijke ‘oosterlingen’.
Historisch onderzoek heeft deze versie van de gebeurtenissen van tafel geveegd. De mislukte coup was geen initiatief van de PKI als geheel, maar van een kleine groep van PKI-leiders die samenwerkten met sympathiserende legerofficieren in een mislukte poging om enkele rechtse legerleiders te verwijderen, in plaats van de staatsmacht te grijpen. De massamoord die er op volgde was systematisch, georganiseerd door rechtse nationalistische politici en milities, religieuze organisaties en bovenal, het Indonesische leger. Deze moordcoalitie kreeg politieke en materiële steun van westerse mogendheden.
Enkele dagen na de coup begonnen Amerikaanse en Britse officials plannen te maken om de politieke situatie uit te buiten. De coup bood hen de kans om de PKI, een partij waarvan die westerse functionarissen vreesden dat zij gevaarlijk dicht bij de staatsmacht zat, te verpletteren.
In de jaren voorafgaand aan de coup probeerde de PKI de positie te verwerven van de meest anti-imperialistische partij in het land. De PKI liep te hoop tegen de invloed van buitenlands kapitaal, vooral dat van Nederlandse en Britse oorsprong. De partij steunde de Indonesische president Soekarno in zijn eis aan Nederland om Irian Jaya (West-Papoea) aan Indonesië over te dragen en in zijn campagne tegen Maleisië dat zij zag als een instrument van het Britse imperialisme.
Gedurende enige tijd was deze strategie succesvol. Tijdens de parlementsverkiezingen van 1955 – de laatste voor Soekarno zijn autoritair systeem van ‘geleide democratie’ invoerde – kwam de PKI tevoorschijn als vierde partij van het land met 16,4 procent van de stemmen. Het ledental van de partij was van minder dan 20.000 in 1954 gestegen tot meer dan 1,5 miljoen. Miljoenen waren georganiseerd in vakbonden en massaorganisaties van boeren, vrouwen, studenten en andere groepen die aan de PKI verbonden waren.
Het was niet alleen de groei van de PKI die in het westen alarmbellen deed afgaan. In de late jaren ’50 ondersteunde de VS rechtse rebellen tegen Soekarno, maar deze aanpak mislukte toen de rebellen werden verslagen. Amerikaanse steun aan zijn vijanden dreef Soekarno verder af van het westerse blok en schaadde de relaties van de VS met de belangrijkste rechtse kracht in Indonesië, het leger.
Ondertussen wonnen de communisten steun onder het volk en sympathie van Soekarno met hun bijdrage aan de strijd tegen de rechtse rebellen. Begin jaren ’60 was de PKI de grootse communistische partij buiten het Sovjetblok en was Indonesië de grootse ontvanger van economische en militaire hulp van de Sovjet-Unie.
Na het mislukken van de rebellie ontwikkelde de VS een andere strategie. Met hulp van liefdadigheidsinstellingen als de stichtingen van Ford en Rockefeller en instellingen zoals de Wereldbank, herstelde de VS haar relatie met het Indonesische leger en Indonesisch rechts door materiële steun en training aan legerofficieren en prowesterse intellectuelen te leveren.
Maar het vermogen van de Amerikaanse regering om de Indonesische politiek te beïnvloeden hing uiteindelijk af van president Soekarno. Soekarno, de historische leider van de Indonesische onafhankelijkheidsbeweging, was zeer populair en heerste praktisch per decreet. Hij was geen communist, maar een fervente antikoloniaal. Hij droomde van een machtig, volledig onafhankelijk Indonesië dat een belangrijke rol zou spelen op het wereldtoneel.
Soekarno kwam in toenemende mate in botsing met westerse mogendheden – vooral met Groot Brittannië en de VS, mogendheden die hij beschouwde als neokolonialisten. Begin 1965 trok Indonesië zich terug uit de Verenigde Naties en gooide het de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds het land uit.
Als resultaat daarvan waren westerse leiders pessimistisch gestemd over hun mogelijkheid om het politieke landschap in Indonesië naar hun hand te zetten. Begin 1965 vertelde E.L.C. Schiff, de Nederlandse ambassadeur in Indonesië, in een telegram aan de minister van buitenlandse zaken dat er onder zijn collega’s consensus bestond dat Soekarno tot aan zijn dood de leider van het land ging blijven en dat er het idee bestond dat ‘het niet meer mogelijk is om Indonesië van volledig afglijden naar links te weerhouden’.
De VS waren tot de conclusie gekomen dat Soekarno niet gedwongen kon worden om de PKI in de steek te laten en in augustus 1964 beslisten zij om Soekarno omver te werpen. Deze beslissing kwam overeen met de geheime plannen van Britse officials om een burgeroorlog dan wel de ineenstorting van de regering van Soekarno aan te wakkeren.
Groot-Brittannië stelde ‘een directeur voor politieke oorlogsvoering tegen Indonesië’ aan met een basis in Singapore en de CIA stelde voor om haar eigen operaties in Indonesië uit te breiden met ‘geheime banden en steun aan bestaande anticommunistische groepen, laster (black letter operations), mediaoperaties, met inbegrip van de mogelijkheid van propaganda-radiostations en politieke actie binnen bestaande Indonesische instellingen en organisaties.’
De verwachting was dat als Soekarno werd afgezet, er een machtsstrijd zou uitbreken tussen de PKI en het leger. De (nu pro-Amerikaanse) legerleiding was vol vertrouwen over het resultaat van die strijd: in een vertrouwelijke bijeenkomst met de Nederlandse ambassadeur stelde de leider van het leger generaal Ahmad Yani (een van de generaals die zou omkomen op 30 september) dat het leger ‘betrouwbaar’ was en al voorbereidingen aan het treffen was voor de confrontatie als de ziekelijke president mocht komen te overlijden.
Maar zolang Soekarno de PKI beschermde, was het onmogelijk om de communisten te verpletteren. De Britse assistent-staatssecretaris Edward Peck stelde dat ‘er iets te zeggen valt voor het aanmoedigen van een voorbarige PKI coup terwijl Soekarno nog leeft’. De mislukte coup bood Peck wat hij wilde.
De dood van de generaals was een zegen voor de propaganda van het leger tegen de PKI en, indirect, tegen Soekarno. De weigering van Soekarno om de PKI te veroordelen of te ontbinden, zoals rechts na de mislukte coup eiste, werd door het leger uitgebuit om hem in diskrediet te brengen. In de maanden erna werd Soekarno gedwongen om meer en meer macht in handen van het leger te leggen.
De theorie dat het geweld een plotselinge uitbarsting was van volkswoede wordt weerlegd door de manier waarop het geweld geleidelijk escaleerde. Na de mislukte coup steunde het leger anti-PKI betogingen met vervoer en bescherming en ongeveer een week erna vernielden bendes PKI-kantoren terwijl veiligheidsdiensten toekeken. Huizen van PKI-leden volgden.
De moorden op (veronderstelde) PKI-leden en aanhangers begonnen enkele weken na de couppoging van 30 september: eind oktober begon het moorden in in Centraal Java, in Oost Java in november, gevolgd door Bali in december. Steeds ging de komst van elitetroepen aangevoerd door Majoor Generaal Sarwo Edhie aan de moorden vooraf.
Veel slachtoffers werden eerst gearresteerd door militiegroepen die gesteund werden door de troepen van Edhie. Gevangenen werden opgesloten in geïmproviseerde gevangenkampen op geheime locaties en werden vaak in groepen omgebracht, ze werden doodgeschoten, doodgestoken, of hun schedels werden ingeslagen met stenen en knuppels. Veel moorden werden uitgevoerd door jonge militieleden van groepen zoals Ansor, de jongerenafdeling van Nahdlatul Ulama, de grootse moslimorganisatie van het land.
Ernst Utrecht, een linkse aanhanger van Soekarno en voormalig parlementariër, schatte dat tot 50.000 Indonesiërs meededen aan de slachtpartij. Na tientallen jaren van propaganda en verhulling is het aantal slachtoffers niet exact vast te stellen. De meeste historici schatten dat het aantal doden ergens tussen de vijfhonderdduizend en 1 miljoen ligt, terwijl Edhie zelf claimde dat het aantal zo’n 3 miljoen bedroeg.
Westerse mogendheden steunden het leger in z’n campagne tegen de PKI. Op 17 oktober uitte de CIA de zorg dat het leger ‘niet zou doorpakken’ en genoegen zou nemen met een ‘optreden tegen mensen die direct betrokken waren bij de moorden op de generaals en dat Soekarno hierdoor in staat zou zijn veel van zijn macht terug te krijgen’.
Om dit te voorkomen gaf de CIA lijsten met namen van 5000 PKI-leden aan de generaals en organiseerde het de levering van lichte wapens en geld aan het leger. De Amerikaanse ambassade leverde haar eigen lijst met tweeduizend namen. Op een bijeenkomst met Britse officials, vroeg generaal Soekendro hulp voor het leger ‘om zijn positie te consolideren’.
De notulen van de vergadering handelen over de ‘legerstrategie’ tegen de PKI en over hoe ‘beschouwingen [werden] gemaakt om tegemoet te komen aan de vraag van nationalistische en religieuze elementen naar wapens.’
Andere westerse regeringen hielpen ook mee aan de slachtpartij: de West-Duitse geheime dienst leverde wapens en communicatie-uitrusting ter waarde van 300.000 DM. De Indonesische vluchteling Osman Jusuf Helmi rapporteerde dat Zweden in december 1965 een contract had ondertekend met Soeharto en Nasution ‘voor noodlevering ter waarde van 10.000.000$ aan lichte wapens en munitie’.
De Nederlandse ambassadeur Schiff rapporteerde op 8 oktober dat het leger een ‘intensieve hetze’ aan het voeren was tegen de PKI en hij besloot dat de situatie ‘de beste – en wellicht laatste kans was van het leger zich politiek te doen gelden’.
Eind oktober ontving de Amerikaanse ambassade rapporten over geweld tegen grote aantallen PKI-aanhangers in Oost, Centraal en West Java. De Amerikaanse ambassadeur merkte op dat het leger ‘vastberaden bezig was de PKI uit te roeien.’ Een maand later rapporteerde Schiff dat ‘hele kampongs [dorpen]’ afgeslacht waren, volgens hem als gevolg van lokale vetes.
Het bloedvergieten slaagde in het doel om links in Indonesië van de kaart te vegen. In april 1966 schreef Schiff’s minister van buitenlandse zaken, en toekomstig NAVO secretaris-generaal, Joseph Luns over ‘de klap die aan de communisten is uitgedeeld (en waarvan ze in de nabije toekomst waarschijnlijk niet zullen herstellen).’ In juli 1966 stelde de Australische premier Harold in een toespraak in New York dat ‘met 500.000 tot 1.000.000 uitgeschakelde communistische sympathisanten, het denk ik zeker is dat een heroriëntatie heeft plaatsgevonden.’
Enkele weken eerder merkte het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken verheugd op dat, ten gevolge van de dood van ‘meer dan 300.000 communisten’ en, omdat 1,6 miljoen Indonesische communisten hun lidmaatschap hadden opgezegd, het aantal communisten in niet-blok landen in één jaar met 42 percent gezakt was.
De hulp die westerse functionarissen eind 1965 en begin 1966 aan het leger verschaften was een cruciaal politiek signaal aan de nieuwe heersers in Indonesië dat de VS en haar bondgenoten bereid waren hen te steunen. Deze ruggensteun was van levensbelang voor het nieuwe regime omdat de Indonesische economie in crisis verkeerde, en westers kapitaal weigerachtig bleef om te investeren in Indonesië na Soekarno’s onteigening van Britse en Nederlandse ondernemingen en oproepen om westers kapitaal te onteigenen.
De militairen gebruikten de economische crisis om wat overbleef van Soekarno’s autoriteit te ondermijnen – Britse en Amerikaanse bedrijven zoals Caltex, Goodyear en US Rubber sloten een deal met het leger om bedrijfsinkomsten door te sluizen naar anonieme bankrekeningen. Zo beroofden ze de Indonesische staat van een belangrijke bron aan vreemde valuta, hetgeen Soekarno nog verder verlamde. Tegelijkertijd was het leger er snel bij om zijn westerse supporters te behagen. In december verzekerde Soeharto westerse oliebedrijven dat het leger ‘geen onverhoedse bewegingen’ tegen hen zou maken en slechts enkele dagen nadat Soekarno op 11 maart 1966 de macht in de handen van Soeharto legde, werd het Amerikaanse mijnbouwbedrijf Freeport opnieuw in het land toegelaten om de rijke grondstoffen in Irian Jaya uit de grond te halen.
Een nieuwe wet die uiterst voordelige voorwaarden verleende voor buitenlands kapitaal werd opgesteld in nauwe samenwerking met het IMF en ging van start in 1967. Het nieuwe regime ontving jaarlijks 450 miljoen dollar van de Inter-Governmental Group on Indonesia (IGGI).
In de IGGI zat de Asian Development Bank, het IMF, het ontwikkelingsprogramma van de VN, de Wereldbank, Australië, België, Groot-Brittannië, Canada, Frankrijk, Duitsland, Italië, Japan, Nieuw Zeeland, Zwitserland en de Verenigde Staten. Ze werd voorgezeten door Nederland. Het Nederlandse voorzitterschap was voorgesteld door Amerikaanse functionarissen die zo de aandacht hoopten af te leiden van de betrokkenheid van de VS (en Japan) in de deal.
De grote steden van Indonesië kregen prioriteit om hulp te ontvangen om zo de politieke situatie te stabiliseren. In 1968 was de dictatuur van Soeharto comfortabel geïnstalleerd en voerde ze een prowesterse economische politiek.
De Indonesische regering weigert nog steeds toe te geven dat de moorden systematische schendingen van de mensenrechten waren. Niemand is ooit verantwoordelijk gesteld voor de honderdduizenden doden en geen enkele van de vele bekende massagraven is volledig opgegraven om de slachtoffers een waardige begrafenis te kunnen geven. En in april van dit jaar werd aangekondigd dat Sarwo Edhie vanwege zijn daden tot ‘nationale held’ zal worden uitgeroepen.
De massamoorden hebben hun doel bereikt. Tot op vandaag is links in Indonesië dit niet te boven gekomen.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Jacobin.