Zowat alle beleidsvoerders, in de lidstaten zowel als op EU-niveau, hebben het argument van “onze kinderen” gebruikt bij de verdediging van hun soberheidsbeleid:
• Nederlands premier Mark Rutte: “Je moet de rekening van deze crisis niet doorschuiven naar kinderen en kleinkinderen. Wij moeten zelf orde op zaken stellen”;
• N-VA verkiezingsprogramma: “De N-VA wil én durft die noodzakelijke keuzes wel maken. Omdat wij niet kunnen aanvaarden dat onze kinderen en kleinkinderen het slechter zullen hebben.”
• uittredend commissievoorzitter Barroso in zijn “state of the union” 2013: “But we can remind voters that government debt got way out of hand even before the crisis, not because of but despite Europe. We can add that the most vulnerable in our societies, and our children, would end up paying the price if we don’t persevere now.“
• de nieuwe commissievoorzitter Juncker tijdens zijn promotiecampagne: “We in the EPP (Europese Volkspartij, Europese christendemocraten) believe that too much debt is anti-social. Because the debt accumulated today will have to be paid back by our children and grandchildren”.
• Martin Schulz, Duits sociaal-democraat en voorzitter van het Europees Parlement in september 2014; nadat hij de antisociale besparingen in Frankrijk en Italië bestempeld heeft als “moedige hervormingen” voegt hij er nog een “of course” aan toe: “Of course, we cannot leave mountains of debt to our children“.
Al deze beleidsverantwoordelijken zijn blijkbaar erg begaan met “onze kinderen” en de volgende generaties.
Wat blijkt evenwel uit een recent verschenen studie van Unicef (1), de kinderrechtenorganisatie van de Verenigde Naties ? In de rijke landen worden sinds de financiële crisis uitbrak in 2008 kinderen in vergelijking met andere bevolkingsgroepen veel erger getroffen. En waar de schade beperkt bleef, is dit te danken aan het bestaan van een “sociaal vangnet”; het is net in de sociale vangnetten dat de beleidsmakers nu hun afbraakwerk met de meeste furie aan het doorvoeren zijn. Van 2008 tot 2012 vermeerderde het aantal kinderen in Europa (Europese Unie + Noorwegen en Ijsland) dat in ‘ernstige materiële ontbering’ leeft met 1,6 miljoen; in Griekenland verdubbelde hun aantal.
De “moedige hervormingen” die niet alleen in Frankrijk en Italië, maar zo goed als overal doorgevoerd worden, zijn zekere niet van aard om een ommekeer teweeg te brengen in één van de belangrijkste determinanten van de kinderarmoede: het gezinsinkomen. Het UNICEF-rapport toont een grafiek die aangeeft hoeveel jaar een gemiddeld gezin met kinderen teruggegooid werd in de tijd wat betreft het gezinsinkomen. Voor Griekenland bedraagt dit 14 (veertien) jaar, voor Ierland en Spanje 10 jaar, 6 jaar voor België, “slechts” 4 jaar voor Nederland…
Zoals steeds moeten statistieken met omzichtigheid benaderd worden. Een interessant aspect van de UNICEF-studie is dat voor de bepaling van de armoedecijfers een “verankerd” criterium werd gebruikt. We hebben vroeger reeds op het nut van deze aanpak gewezen (2). Een gangbare definitie van (inkomens-)armoede is dat men over minder dan 60% van het gemiddelde (preciezer: mediane) inkomen beschikt. Maar door de crisis en het loonbeleid is het gemiddelde inkomen van loontrekkenden en steuntrekkers in veel landen gedaald.
Dat heeft als pervers gevolg dat een arme die zijn inkomen op hetzelfde peil houdt, of zelfs een beetje verlaagd ziet, toch boven de nieuwe, lagere, armoedegrens kan komen, en dus niet langer “arm” is. Daarom kan het nuttig zijn het armoedecriterium te “verankeren”, d.w.z. vastleggen op het niveau net vóór het uitbreken van de crisis. Dat deed de UNICEF-studie, met 2008 als ankerjaar, en rekening houdend met de inflatie voor de volgende jaren. Een keerzijde van deze aanpak is wel dat men een “conservatief” armoedecriterium heeft dat geen rekening houdt met de productiviteitsstijgingen in landen waar het nationaal inkomen het peil van 2008 terug gaat overtreffen.
Een ander aspect dat niet uit het oog mag verloren worden is dat het gaat om nationale gemiddeldes. Zo wijst UNICEF-onderzoekster Buysschaert erop (De Morgen, 29 oktober 2014) dat de gemiddelde armoede in België lichtjes achteruitging in 2013 t.o.v. 2008, maar dat er zeer grote regionale verschillen zijn. In Vlaanderen is “slechts” één kind op de tien arm, in Wallonië echter één op de vier, en in Brussel één op de drie. De Britse ngo End Child Poverty publiceerde onlangs lokale cijfers; terwijl gemiddeld één op de vier (25%) Britse kinderen arm is, varieert dit cijfer van 9% in de rijkste tot 49% in de armste kiesarrondissementen.
Mogen we politici die het antisociaal beleid verdedigen verzoeken voortaan iets minder cynische argumenten te gebruiken dan “onze kinderen” ?
Noten:
1) UNICEF, Children of the Recession: The impact of the economic crisis on child well-being in rich countries, september 2014. Het rapport kan gedownload worden op http://www.unicef-irc.org/article/1069/
2) Ander Europa, Crisis en armoedestatistieken in de EU.
Foto: Milos Bicanski / Getty images
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Ander Europa.