In De brandende kampongs van Generaal Spoor beschrijft Rémy Limpach de Nederlandse koloniale oorlog in Indonesië. De Nederlandse troepen gebruikten structureel extreem geweld, zowel tegen opstandelingen als tegen de bevolking zelf. Tot welke conclusies leidt dit?
Bij de publicatie van De brandende kampongs van Generaal Spoor werd het debat over de koloniale oorlog in Indië, die duurde van 1945 tot eind 1949, opnieuw opengetrokken. Mede door de beroering die Limpachs proefschrift veroorzaakte, is nu een nieuw onderzoek gepland naar de dekolonisatie, dat september dit jaar zal starten.
Limpach zei in een interview: ‘Iedere natie heeft moeite met zwarte pagina’s uit de eigen geschiedenis… Nederland heeft lange tijd een zelfbeeld gekoesterd van een in internationaal perspectief voorbeeldige kolonisator die in “zijn” Indië een progressieve en ‘Ethische Politiek’ voerde en daarbij militair geweld met chirurgische precisie inzette.’ (1) Dit beeld haalt Limpach volledig onderuit.
Overwinnaars schrijven de geschiedenis – meestal. Maar Nederland verloor de oorlog in Indië. Daarom is de functie van – een deel van – de geschiedschrijving om alsnog als overwinnaar te poseren, niet in militair maar in moreel opzicht.
Daarom heeft de Nederlandse staat het extreme geweld van haar militairen en ordehandhavers in Indië onmiddellijk willen toedekken, zoals Limpach herhaaldelijk laat zien. Onderzoek dat toch plaatsvond, onder druk van internationale bondgenoten en linkse Kamerleden, werd gebruikt als vertragingstactiek en zelfs als doofpot. Zo kon premier Piet de Jong nog in de Excessennota van 1969 schrijven dat de Nederlandse krijgsmacht ‘als geheel’ zich in Indonesië per saldo ‘correct’ heeft gedragen en ‘geen systematische wreedheden’ heeft begaan.
Bij de constructie van de publieke herinnering aan Indië intervenieerden militairen zelfs direct. In 1987 gebruikte Lou de Jong in zijn Geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (deel 12) het woord ‘oorlogsmisdaden’ voor het Nederlandse optreden, en trok een parallel met de Duitse bezetting. Meelezende veteraan en KNIL – expert C.A. Heshusius lekte de tekst naar De Telegraaf, waarna een storm van verontwaardiging opstak. De eindversie repte vervolgens alleen nog over ‘excessen’, en de militair mocht een eigen bijlage schrijven.
De inzet van dit debat is niets anders dan wat toenmalig premier Jan-Peter Balkenende in 2006 de ‘VOC – mentaliteit’ noemde. Een bouwsteen daarvan is de constructie van een mythologisch verleden waarin de ‘Nederlandse handelsgeest’ hand in hand ging met de bescherming van zwakken en de opmars van democratie. Omdat deze mythologie Nederlandse militaire interventies van nu rechtvaardigt, is de kans erg klein dat het debat zelfs na het komende onderzoek wordt gesloten.
Perspectief
De brandende kampongs van Generaal Spoor is onverkort een topprestatie. Rémy Limpach onderzocht ambtelijke en militaire documenten, rapporten, memo’s, dagboeken en andere documenten om een samenhangend beeld te krijgen over de Nederlandse oorlog in Indonesië.
Dat het werk toch fragmentarisch is, illustreert de kern van de zaak. Militaire en civiele autoriteiten in Indië gaven er de voorkeur aan om moorden, martelingen en plunderingen niet op papier te stellen. Daarom bestaat de kern van het boek uit zeven casestudy’s: Zuid – Celebes, Rawagede, Tjililitan, Malang, Tjilatjap, Kendal en Bali. Patronen in deze casestudy’s worden uitgewerkt in de hoofdstukken daarna.
De keuze van de bronnen leidt er echter ook toe dat de beschrijving vooral vanuit Nederlands perspectief is, zelfs terwijl Limpach hiervan grote delen verwerpt. Hij handhaaft de term ‘Politionele Actie’, die suggereert dat het ging om het handhaven van de binnenlandse orde. (2) Hierover schreef Van Randwijk in 1947 in Vrij Nederland: ‘Een “politionele actie” met tanks en vliegtuigen IS een oorlog, waarom dit schijnheilig getwist over een woord, als de zaak duidelijk is?’ De Indische terminologie, Agressi I en II, zijn hier adequater; zelfs de militaire namen ‘Operatie Product’ en ‘Operatie Kraai’ zijn inhoudelijk neutraler.
Dat 1945-1949 een ‘schone oorlog’ was, werd al betwist tijdens de gebeurtenissen. Brieven van soldaten in Indië werden gepubliceerd in de linkse pers – zoals De Groene Amsterdammer en De Waarheid – en gebruikt door linkse Kamerleden als Frans Goedhart (PvdA) en Paul de Groot (CPN) om openheid van zaken en ander beleid te eisen.
In 1969, het jaar van de Excessennota, onthulde veteraan Joop Hueting in het VARA-programma Achter het Nieuws het gewelddadig optreden van zijn eigen eenheid. Tot zijn grote krediet bood Hueting later in Indonesië zijn eigen excuses aan aan de nabestaanden.
In 2011 en 2012 spanden nabestaanden van de massamoorden in West-Java (Rawagede) en Zuid-Sulawesi rechtszaken aan tegen de Nederlandse staat. Nederland bood een schadevergoeding en excuses aan, zonder echter het woord ‘(oorlogs) misdaden’ te hanteren.
Ook Limpach gebruikt dat woord niet, ‘vooral omdat “oorlogsmisdaad” een polariserende en juridische term is en omdat het vaak niet mogelijk is voor historici om op de stoel van de rechter te gaan zitten’. Hij hanteert de term ‘extreem geweld’: geweld dat niet in verhouding staat tot de militaire doelen van de oorlog.
Klassenmaatschappij en racisme
Al in de eerste decennia dat Nederland voet aan de grond had in Indië, werd extreem gewelddadig tegen de bevolking opgetreden. Dit had economische drijfveren – net als de hele geschiedenis daarna. In 1621 vermoordden troepen, geleid door J.P. Coen, de volledige bevolking van de Banda – eilanden om het VOC-monopolie op kruidnagels en nootmuskaat te handhaven.
Bij latere militaire campagnes werden andere eilanden even bloedig veroverd. Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog was Nederland dankzij Indonesië de derde koloniale macht in de wereld.
Het landbouwsysteem dat eerst was ingevoerd, was het cultuurstelsel. Een vijfde van de opbrengst van elke boer verdween in de Nederlandse schatkist. Dit systeem leidde tot hongersnood op Java waarbij miljoenen mensen stierven.
De afschaffing van het cultuurstelsel in 1870 vond plaats in de liberale omslag in Nederland. Waar eerst alleen de koning aan de kolonie verdiende, werd Indië één jaar na de opening van het Suez-kanaal ook geopend voor particulier kapitaal. Deze ‘vrijheid’ voor Nederlandse ondernemers ging hand in hand met onderdrukking van Indiërs in de bloedige Atjeh – oorlog.
Er was een diep ongelijke maatschappij ontstaan, waarbinnen de koloniale staat grotendeels ‘wit’ was, net als de planters. Het meeste onderwijs was gereserveerd voor Europeanen. De massa van Indiërs was arm, en werkte als boer of ‘koelie’ (onvrije arbeider) op een plantage of als bediende.
In een poging om het ontstaan van een Indische middenklasse tegen te gaan, haalden de kolonialen Chinezen naar de archipel. Zij vormden de ‘middenstand’ en kregen als ‘bezitters’ in de revolutie ook een deel van de Indische woede over zich heen.
De dominante Nederlandse visie op Indonesië was een oriëntalistische fantasie. Er woonden, schrijft Limpach, ‘drie soorten mensen: prinsen, priesters en boeren. De prinsen werden daarbij gezien als wrede tirannen die de eenvoudige bevolking terroriseerden, slavenjachten organiseerden en etnische groepen tegen elkaar opzetten. Zij waren verantwoordelijk voor oorlogen, ziektes en armoede. De islamitische priester werden beschouwd als onruststokers… De derde en verreweg grootste groep van eenvoudige en vredelievende boeren kreeg juist altijd een slachtofferrol.’ (3)
Binnen die maatschappij had Nederland de zelfverklaarde taak om de ‘kinderlijke’ en ‘onbeschaafde’ Indiërs naar onafhankelijkheid te begeleiden: dit was de grondgedachte achter de zogenaamde ‘Ethische Politiek’. Die was voortgekomen uit het begrip dat de slavernij voorbij was, maar behield het venijnige racisme. Omdat niet concreet naar onafhankelijkheid werd toegewerkt, konden rechtse én ‘linkse’ krachten zich in deze opstelling vinden.
Waar de onderdanen zich niet hielden aan de hun toebedachte rol, reageerde de koloniale staat met repressie. Na opstanden in 1926-27 werden tienduizenden communisten gearresteerd en naar concentratiekampen afgevoerd. Zo werden de islamisten van de Sarekat Islam de dominante oppositie. Ook in dit opzicht schiep Nederland de contouren of things to come.
De Tweede Wereldoorlog had een dubbele invloed op de Indische bevolking. Hoewel ze waren binnengehaald als ‘bevrijders’, deporteerde het Japanse leger krijgsgevangenen als slaven (Romusha’s), waarbij meer dan een miljoen omkwamen. Ook leidde de voedselpolitiek tot een nieuwe hongersnood.
Tegelijk hadden de bezetters Indonesische jongeren bewuster gemaakt en militair getraind. Bovendien hadden ze laten zien dat de koloniale mogendheid te verslaan was. Toen Japan in augustus 1945 capituleerde, ging het machtsvacuüm gepaard met een botsing van verwachtingen.
Wiens geweld?
Soekarno en Hatta riepen de onafhankelijkheid uit op 17 augustus 1945. Dat was onder directe druk van de Indonesische jeugd, die hen daarvoor had ontvoerd. Maar Nederland wilde dat Indië de staatskas weer ging vullen.
De eerste troepen die in Indië de ‘orde’ gingen bewaken, waren Brits. Zij voerden het oppercommando over de Nederlandse eenheden. Zij spreken zich herhaaldelijk uit tegen het Nederlandse geweld, en beperken dat deels. Maar bij hun vertrek in november 1946 doen ze hun zware wapentuig, waaronder tanks, over aan Nederland.
Veel Nederlandse militairen verdedigden hun geweld met de Bersiap. In enkele maanden doodden Indonesische groepen hierbij 25.000 tot 30.000 Europeanen en aanhangers van het koloniale regime, soms ook hun familieleden en vrienden. Maar dit argument geeft de slachtoffers de schuld. Dit was niet alleen de prijs voor drieënhalve eeuw onderdrukking. Al op 28 augustus 1945 had landvoogd Van Mook een speech gehouden in Kamp Columbia, waarin hij de terugkeer van de koloniale staat aankondigde. (4)
Van Mook wilde van Indonesië een ‘federatie’ van deelstaten maken, waarbinnen de Republiek een zoveelste deelstaat zou zijn – beide onder groot Nederlands overwicht. Het akkoord van Linggadjati, waarvan dit de kern was, werd uiteindelijk vernietigd: Indonesië wilde toenemende zelfstandigheid, maar de Nederlandse bedrijven en politici wilden deze juist inperken.
Het Haagse politieke raamwerk bood het koloniale leger de ruimte om in actie te komen. Daarbij stelde het commando de civiele autoriteiten en politici vanaf het begin voor voldongen feiten, en probeerde zo de agenda te sturen. Limpach stelt vast dat het leger de civiele autoriteiten in de loop van de oorlog steeds verder buitenspel zette.
Bali
Op Bali waren eind 1945 al Pemoedagroepen geland. De Nederlandse legertop, die Balinezen (oriëntalistisch) als ‘slechte vechters’ zag, dacht dat het Republikeinse verzet na de landing van 2000 KNIL militairen in maart 1946 snel zou instorten. Dit onderschatte, aldus Limpach, dat Bali ‘verkeerde in een politieke en sociaal – economische omwenteling’.
Mede doordat Bali relatief geïsoleerd lag, kon een KNIL compagniescommandant zich in zijn sector ‘absoluut de raja’ voelen. Op grote schaal brandden KNIL-troepen kampongs plat en vermoordden ze mensen. In strijd met Britse orders beschoten Nederlandse vliegtuigen dorpen. Van april tot mei doodden troepen honderden Balinezen, en gooiden ze er 1500 in de gevangenis.
Daarbij bestond er een uitgebreid netwerk binnen leger, politie en ambtenarenapparaat, dat zich bezighield met smokkel en roof. Toen sergeant-majoor Theo van Meerwijk van de Militaire Politie – die hiermee belast was – hiernaar onderzoek deed, werd een handgranaat in zijn kantoor gegooid. Vervolgens werd hij gearresteerd en drongen instanties er bij een lokale arts op aan om hem tot psychopaat te verklaren. Dit laat zien hoe diep de corruptie in het koloniale leger verankerd was.
In eerste instantie kon de Nederlandse koloniale top nog bouwen op een netwerk van autochtone informanten voor informatie over de Republikeinse strategie. Maar de TNI zette naarmate de oorlog vorderde de Indiërs ook onder toenemende druk.
Daarom werd het martelen van gevangenen een centraal onderdeel van de Nederlandse strategie. De Militaire Inlichtingendienst (MID) op Bali gebruikte ‘elektrocuteren, branden met een kruitstaafje, [gevangenen] gebogen over een kookplaat [hangen] waardoor de geslachtsdelen schroeien e.d.’. Ook waterboarding werd toegepast.
De koloniale mogendheid had al vanaf het begin een tekort aan (competent) personeel en middelen, schrijft Limpach. Dat was voor militairen vaak een instrumentalistische rechtvaardiging van hun extreme geweld. Door de massale arrestaties puilden de gevangenissen uit, en er waren niet genoeg juristen om zaken af te handelen. Nederlandse soldaten schoten daarom gevangenen vaak dood, vooral tijdens patrouilles, om van de ‘ballast’ af te zijn.
Zuid – Sulawesi
Zuid – Celebes was een cruciale bouwsteen in de ‘federale politiek’ van Van Mook. Maar het verzet tegen de koloniale vazalstaat – zoals de Republiek het zag – nam toe in 1946. Dit escalerende geweld had de koloniale mogendheid gecreëerd: door de komst van de KNIL waren er maandenlange opstanden. Zo schoten KNIL – militairen in januari een demonstratie in Pare – Pare uiteen, gericht tegen de KNIL.
Dat in juli de staat van beleg werd opgeheven had geen enkele invloed op hun optreden. Maar Zuid – Celebes werd onbestuurbaar, zeker toen bleek dat vrijwel alle vorsten en regeringsambtenaren de Republikeinen steunden. In december stuurde de regering in Batavia commando’s, geleid door kapitein Raymond Westerling.
De regering verklaarde de staat van oorlog voor de westkust van Zuid – Celebes, en Westerling mocht het ‘noodrecht’ gebruiken. Zijn troepen voerden 22 acties uit. Bij de eerste dreven commando’s 3000 tot 4000 mannen bijeen in Batoea en omgeving. Iedereen die zich verzette of een wapen droeg werd doodgeschoten (9 mannen). Vervolgens werden met hulp van verklikkers 35 ‘schuldigen’ aangewezen die ook werden neergeschoten. Westerling wees nieuwe kamponghoofden en politie aan, en stak Batoea met mortieren in brand. Nederlandse commando’s en militairen doodden in korte tijd minstens 3500 Indiërs, en de politie enige honderden.
Volgens de onderzoekers Van Rij en Stam was Westerling ‘niet geheel aangepast aan westerse (juridisch – morele) begrippen’. Maar het was Batavia dat hem carte blanche had gegeven, en verantwoordelijk was. Het ‘noodrecht’ op Zuid – Celebes werd, ondanks officiële bezwaren, het model voor commandanten elders.
Het is onmogelijk om alle casestudy’s van Limpach hier uitgebreid te bespreken. Ze laten zien dat Nederlandse eenheden (KNIL, landmacht, marine, inlichtingendiensten, politie) stelselmatig extreem geweld inzetten. Dat was ook gericht tegen ‘non-combattanten’. In de Pakisadji – affaire stak het leger een kampong in brand, en in december 1947 moordden soldaten 432 inwoners van Rawagede uit.
Gevangenen behoren tot de meest weerloze slachtoffers. Bij Bondowoso stierven in 1947 46 Indische gevangenen tijdens een treintransport. Ze waren opgesloten in snikhete wagons, zonder eten, drinken of ventilatie. En in Gendang werden 30 krijgsgevangenen vermoord, verminkt met sabels en in de rivier gegooid. Het zijn momentopnamen van een barbaarse militaire interventie die vier jaar duurde.
Imperialisme en oorlog
Het waren de soldaten zelf die als eerste het Nederlandse optreden in Indië vergeleken met de nazi-bezetting. Maar hoe had het anders gekund? Na 781 pagina’s is het een anticlimax dat Limpach een woordvoerder van Defensie aan het woord laat, die zegt dat soldaten moeten leren dat ‘het zijn van militair meer dan normale zelfbeheersing vereist’.
Maar de escalatie van de oorlog, zowel het ‘noodrecht’ van Westerling als het andere ‘extreme geweld’, was het logische gevolg van de koloniale framing, dus van imperialisme zelf. Door de diepte van de koloniale revolutie te ontkennen, kon het politieke probleem worden gereduceerd tot een praktisch, operationeel ‘tekort’ aan troepen, gevangenissen en andere middelen.
Omdat ‘normale’ repressie van de revolutie niet werkte, werd de oorlog grenzeloos. Daarbij speelde het door Limpach beschreven racisme een hoofdrol. Zo legitimeerden militairen massamoorden, omdat Indiërs ‘geen andere taal’ zouden begrijpen dan geweld, en plunderingen.
Ons ijkpunt moet daarom niet het ‘normale oorlogsrecht’ zijn, maar wat Lenin beschreef als de crux in het nationale vraagstuk. ‘Het proletariaat is tegen alle privileges’, schreef hij. (5) De Nederlandse militaire operatie was erop gericht een diep ongelijk, racistisch bewind te herstellen.
‘Geen volk is vrij dat een ander verdrukt’, was de leus over Indië van de vroege CPN. Socialisten moeten zich daarom keren tegen elke imperialistische interventie, en dit vertalen in een sociale beweging. Met het historische voorbeeld van Indië geeft Rémy Limpach ons nieuwe munitie erbij.
Rémy Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor, Uitgeverij Boom, 869 pagina’s, 39,90€.
Noten:
1) Zie http://historiek.net/remy-limpach-brandende-kampongs-generaal-spoor/64316/.
2) Volgens J.J.P. de Jong ligt dit anders, en werd de term politionele actie ‘door het Nederlandse kabinet bij de eerste militaire actie in juli 1947 gelanceerd om duidelijk te maken dat de actie niet de bedoeling had de Republiek te vernietigen maar slechts een beperkt (‘politioneel’) karakter had: namelijk de contrakrachten in de Republiek uit te schakelen die een diplomatieke oplossing van het conflict saboteerden.’ Dit reduceert echter nog steeds een oorlog tot ordehandhaving. Zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Indonesische_Onafhankelijkheidsoorlog.
3) Rémy Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor, Uitgeverij Boom, 869pp., p49.
4) Afgedrukt in Het Vrije Volk; M. Ferares, De revolutie die verboden werd, Abigador 2014, 290pp, pp116-117..
5) W.I. Lenin, ‘Over het recht der naties op zelfbeschikking’, in: Lenin, Keuze uit zijn werken, Deel 2, Progres 1973, p72.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op socialisme.nu.