Als vreemdeling die al een aantal jaren in Frankrijk woon, wordt ik geconfronteerd met het republikeins fetisjisme in linkse kringen, van de sociaalliberalen tot uiterst links, met in het voorbijgaan de mélenchonisten en de communistische partij. President Hollande en zijn premier Vals noemen hun land niet minder danhét land van de vrijheid.
Men identificeert het land met de revolutie van 1789, met de rechten van de mens en de burger (le citoyen) en, last but not least, met het lekendom (la laïcité), dat wil zeggen de scherpe scheiding tussen kerk en staat. Het klopt dat deze drie elementen een stap vooruit betekenden naar een op politiek en cultureel vlak vrijere samenleving, maar men vergeet daarbij dat het om ideeën gaat die het licht zagen in een burgerlijke revolutie en dus ideeën van de bourgeoisie.
De vrijheid is die van de ondernemer, de gelijkheid geldt enkel voor de wet en de broederschap veronderstelt geen klassenstrijd. Bovendien vergeet men ook dat eens de bourgeoisie aan de macht en de “rechten van de burger” (behalve van de burgeres) afgekondigd, zij de sociale oorlog verklaarde aan de ontluikende arbeidersbeweging. De sociale oorlog gaat onverminderd voort.
Men vergeet ook dat het algemeen stemrecht afgedwongen werd door de arbeidersklasse en dat, alle “republikeinse waarden” ten spijt de vrouwen pas mochten stemmen na de 2de wereldoorlog, dat de republiek diverse koloniale oorlogen voerde, als eerste een vliegtuig kaapte (dat waarin de Algerijnse leider Ben Bella zat), de Rainbow Warrior van Greenpeace opblies, etc.
De afgodendienaars van de Republiek vonden en vinden dat haar politieke en culturele instellingen een universele waarde hadden en hebben, dat zij in het verleden en vandaag de volkeren de weg en wijze toont van de menselijke emancipatie. Elke natie vindt natuurlijk dat ze in bepaalde opzichten beter is dan een andere. Maar in Frankrijk vergeet men dat hun revolutie werd voorafgegaan door de Amerikaanse, een revolutie die niet minder politiek en democratisch was en dat zij de Franse burgerij tot voorbeeld diende. Het hanengekraai is er niet minder om.
Men vergeet dat het Franse kiessysteem een van de minst democratische van Europa is. Men acht het internationaal verlies aan belang van het Frans als een achteruitgang van de eeuwige waarden van de Franse cultuur. Het Frans moet worden verdedigd! Tegen wie? Tegen het Engels van de onbeschaafde imperialistische en materialistische Amerikanen! De heer Nikonoff die ATTAC heeft moeten verlaten wegens oneerbare praktijken, heeft zopas een partij gevormd, de M’PEP (Mouvement Politique d’Éducation Populaire), om de Franse soevereiniteit te verdedigen, want het land is een kolonie van de USA en Duitsland deelt in Eurpopa de lakens uit. Nikonoff trekt ook ten strijde tegen het financiekapitaal en voor de “demondialisering”. Het lijkt qua inhoud op het Front National van Marine Le Pen, maar dan in een doorzichtig links kleedje.
De linkse aanbidders van de eeuwige republiek klagen over het feit dat het neoliberalisme haar eeuwige waarden aantast. We moeten daarom een stap achteruit zetten om vooruit te gaan. Volgens sommigen (Mélenchon, de Parti de Gauche en anderen) moet er een 6de republiek komen die volgt op de huidige 5de die tot stand kwam met de staatsgreep van De Gaulle in 1958. Maar met geen woord wordt gerept over het (burgerlijke) klassenkarakter van de vernieuwde republiek en een socialistisch alternatief blijft verborgen achter de horizon.
Men beperkt zich tot tamelijk inhoudsloze democratische parolen. Hoe komt die republiek tot stand? Door een revolutie in de stemhokjes en burgerinitiatieven (actions citoyennes), want de burgers dat zijn het volk en het volk dat zijn de burgers (uitgezonderd lieden als Sarkozy, Le Pen). Men voegt daaraan toe dat we terug moeten keren naar het programma van het Verzet van 1945 (Conseil de la Résistance), waarbij men weer vergeet dat dit programma met de wapens werd afgedwongen van een in de oorlog gecompromiteerde bourgeoisie.
Sommigen beweren dat de opgang van Marine Le Pen en algemeen van uiterst rechts, net zoals de toenmalige verkiezing van Sarkozy als president, een kaakslag betekenen voor de republiek, een belediging aan het adres van Frankrijk, het “reëel bestaande Frankrijk” wel te verstaan, dat van de burgerlijke lekenrepubliek. Hierbij vat men Frankrijk op als een persoon, als de verpersoonlijking van de republiek, als de maagdelijke Marianne, geboren uit de onbevlekte ontvangenis van 1789-1792, gevolgd door de revolutie van 1830 en 1848. Alle smeerlapperijen die het land heeft gekend, en het zijn er vele, behoren niet deze puur ideologische republiek.
Noch het bloedbad van de Parijse Commune, het niet minder bloedige kolonialisme, de oorlog van 14-14 en de gefusilleerde soldaten, het fascistisch regime van Vichy en haar moorddadig antisemitisme, de Algerijnse oorlog, de rol van Papon, het banale dagelijkse rascime… dat alles heeft niets te maken met de republiek. Met wat dan wel vraagt men zich af?
Het waren (let op de verleden tijd) afdwalingen van kwaadaardige krachten, niet voortkomende uit de Franse bodem, maar ongetwijfeld ideeën en invloeden uit den vreemde. Vandaar de verontwaardiging van een groot aantal historici nadat de Israeliër Zeev Sternhell en de Amerikaan Robert Paxton in hun studies Frankrijk hadden aangeduid als bakermat van het fascistische ideeën goed. Zelfs al zou dit niet geheel juist zijn, de Franse reacties zijn typerend voor een zekere eigenwaan. Neen, het kwaadaardig gezwel zat niet in de weefsels van de republiek! Maar waar dan wel? Charles De Gaulle ontkende dat het regime van Vichy uit de republiek was voortgekomen. En de zaak Dreyfus, kolonel Boulanger, de antisemiet Éduard Drummond, het integraal nationalisme van Charles Maurras, de terreurorganisatie OAS en de folterpraktijken in de Algerijnse oorlog, de antihomobeweging, de djihadisten uit de arme buitenwijken… behoren die niet tot de Franse cultuur. Maar hoe verklaar je dan hun succes op de gewijde grond van de republiek?
Als goede republikeinen verheerlijkten de Franse socialisten aan het eind van de 19de eeuw het “revolutionaire patriottisme”, waarvan de levée en masse (de algemene volkswapening) van 1792 het voorbeeld was: de defensieve oorlog tegen de reactionaire Europese machten zou de revolutie uitbreiden onder het teken van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Frankrijk had een zending!
Liefde voor Frankrijk was liefde voor de mensheid!
De dichter en politicus Lamartine zong in 1848 de Vredesmarseillaise: “Mijn vaderland is daar waar Frankrijk straalt / Waar haar eigenheid het wonderend oog verblindt / Ik ben de medeburger van elke ziel die denkt: / De waarheid, dat is mijn land.”
Dit “internationalistisch patriottisme” werd gedeeld door socialisten als Jules Guesde (1845-1922), voorstander van de oorlog in 1914. Het manifest van 1893 van zijn Parti Ouvrier Français eindigde met “Leve de Internationale! Leve Frankrijk!” Patriottisme of juister nationalisme en internationalisme waren in de ogen van de Franse socialisten de twee kanten van eenzelfde penning. (1)
De idee van de “gewapende natie” is afkomstig van Gracchus Babeuf (1760-1797). Volgens deze voortijdige communist moest een volksleger (“armée citoyenne”) het beroepsleger vervangen en wel als een van de staat gescheiden instelling om het vaderland te beschermen tegen een eventuele invaller. Onder druk van de aanhangers van revolutionaire samenzweerder Blanqui werd deze idee overgenomen op het stichtingscongres van de 2de socialistische Internationale.
Ook Jean Jaurès verdedigde deze idee in zijn boek over het “Nieuwe Leger”. In 1911 bekritiseerde Rosa Luxemburg, met alle respect voor de “revolutionaire reformist” en arbeiderstribuun, Jaurès’ standpunt. “Hij vraagt uitdrukkelijk dat de soldaten in de “oostelijke departementen”, d.w.z. aan de Duitse grens, bewapend worden, maar niet de andere dienstplichtigen in de rest van het land. Hierdoor berooft hij zijn systeem van de “gewapende natie” van zijn echt democratisch en proletarisch karakter, gericht tegen Duitsland: een betreurenswaardige toegeving aan de heersende mentaliteit in Frankrijk gekenmerkt door een chauvinistische politiek en de angst van de kleine burgerij voor het spook van de “erfvijand” (…)
Want voor Jaurès moet de “constitutionele” opstand dienen om de misdadige [=oorlogszuchtige] regering voor het scheidsrechtelijk tribunaal te dagen. Welk internationaal tribunaal heeft Jaurès voor ogen? Gewoon het marionettentheater van Den Haag, een schepping van de bloedige tsaar van Rusland, waar de hele wereld om lacht, allang vergeten en ondergedompeld in het stof.”
De uitdrukking “constitutionele revolutie” doet denken aan de “revolutie in het stemhokje” van Mélanchon. De republikeinse linkerzijde blijft gebonden aan de illusie van parlement en staat als instrumenten om de macht in het voordeel van wereld van de arbeid te wijzigen. Zo geloofde Jaurès in het staatsonderwijs (l’école laïque) om burgers te vormen met antikapitalistisch inzicht.
De huidige republikeinen delen een gelijkaardige illusie wanneer zij het staatsonderwijs opvatten als een dam tegen het religieus integrisme, christelijk, joods, islamitisch of hindoeïstisch. Het is de sociale strijd, gewapend met een programma voor een sociale republiek, een republiek waarin het kapitaal zijn macht heeft verloren, die de godsdienstige en andere illusies van de “massa’s” kan veranderen.
Noot:
1) M. Van Ginderachter: Het Rode Vaderland , Tielt/Gent 2005, pp. 444-45.