Woody wandelt op een nacht — we weten niet welke nacht — met zijn makker, een schipper waarvan ik de naam niet mag vernoemen, naar een groot oud gebouw dat in dit verhaal niet nader omschreven wordt. Billy, de man die aan de tapkast dit verhaal staat te vertellen, weet hoe hij de aandacht moet vasthouden. Hij spreekt met het accent van zijn dialect, maar hij beheerst de vertelkunst als geen ander. Zoals dat in zo’n verhaal past, houdt hij de feiten vaag, zodat we er onze eigen beelden bij bedenken, wat ons medeplichtig maakt; een vaak gebruikte verteltruc zoals je weet. In de zeemanskroeg, waar ’s mans verhalen legendarisch zijn, versterft het geroezemoes al na de eerste zin. Ze zouden de trap niet opgegaan zijn, vervolgt Billy, en neen, hij zegt niet welke trap, waren er die twee meisjes niet geweest, waarvan hij ons uiteraard de namen niet verklapt.
Billy heeft het verhaal niet van die Woody zelf vernomen, maar van diens dochter, zo zegt hij tussendoor, wat zijn eigen geloofwaardigheid vergroot, want onwaarschijnlijkheden schuiven wij vanaf nu op de dochter af. Ik kijk om me heen en overal zie ik mannen die zich schrap zetten, klaar om op te vangen wat komen gaat: de onverwachte wending. Traag nipt Billy van zijn glas en pas nadat hij het schuim van zijn lippen geveegd heeft, gaat hij verder. Woody herinnert zich achteraf niet veel van dat gebouw; ja, een deur en een grote lange zaal, dat wel. Hij wacht een wijl en voegt er dan lachend aan toe: neen, ik weet ook niet welke zaal, maar Woody herinnert zich wel een diepblauwe deken… Waarop iemand in de kroeg luid roept: MAAR HIJ WEET NIET VAN WELKE STOF! Niemand lacht erom en in de complete stilte die volgt, zegt Billy iets luider, maar ook iets trager: een van die meisjes plukt een dichtbundel uit het rek, maar ik kan niet zeggen welke dichtbundel het is. Zie je wel, denk ik, zie je wel, daar is ze, de onverwachte wending, want Billy mag een indrukwekkende verteller zijn, er is niemand in de kroeg die hem met poëzie associeert; die hebben we dus niet zien aankomen. Weer kijk ik om me heen en ik zie hoe mijn drinkebroers nu allemaal in gedachten bij een onbekend meisje toeven dat op dit voor mannen cruciale moment, vlak voor de daad, een dichtbundel ter hand neemt alsof ’t de gewoonste zaak van de wereld is. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u dat Billy zodoende al verhalend een andere wereld opent, een wereld van onpeilbare schoonheid. En terwijl ze luidop begint voor te lezen, zegt Billy, vleit Woody zijn hoofd in haar schoot.
Het is pas later, terwijl ik mijn notities rangschik, dat ik zie dat Billy daar ook de eigenaardige bijzonderheid aan toegevoegd heeft dat Woody niet weet welk hoofd dat is en evenmin welke schoot. Sterker bewijs van ’s mans vertelkunst zal maar moeilijk te vinden zijn, want alleen een rasverteller slaagt erin met zoiets weg te komen.
Al na een paar bladzijden gaan die schipper en zijn meisje ervandoor en Woody blijft met dat andere meisje achter in dat vaag gehouden groot en oud gebouw. Hij blijft daar in die lange zaal heel de nacht op de deken liggen, terwijl hij naar gedichten luistert die hij intussen ongetwijfeld alweer vergeten is. Het is overigens pas achteraf dat Woody zich herinnert, — en zijn maat, de schipper, bevestigt hem dat — dat het meisje hun ook verteld heeft dat ze een nichtje van Hugo Claus is. Dat eraan toegevoegd wordt dat ze niet zegt welk nichtje dat dan is, verwondert ons al niet meer.
Een nichtje van de grote dichter Hugo Claus! Het verhaal heeft daarmee zijn climax bereikt. We stoten elkaar aan, nippen van ons glas en wachten op de moraal die onvermijdelijk zal volgen. En dan zegt Billy iets wat even raadselachtig als begrijpelijk is: Zo’n nacht en zo’n meisje en dat soort boek vragen van een man verdomd veel tijd om daarna de terugweg weer te vinden. Ja, dat kunnen we ons inderdaad wel voorstellen. We kunnen ons zelfs voorstellen dat er mannen zijn die je daarna nooit meer ziet.
Tot zover dit verhaal waaraan de ik-figuur evenwel nog een en ander moet toevoegen, want ook hij heeft aan ’t einde recht op zijn moraal. Die ik-figuur is met name de verteller van een verhaal dat hij ene Billy heeft horen vertellen. Er zijn bijgevolg twee verhalen, en neen ik zeg niet welke dat zijn. Verder is het ook wel interessant om te vernemen dat zowel Billy als Woody socialisten van de harde lijn zijn. Dat valt uit bovenstaand verhaal niet op te maken — zij het alleen maar op ’t eerste gezicht; daarom is het ook zo mooi, denk ik, omwille van dat alleen maar op ’t eerste gezicht. Het heeft met een gevoel te maken, eerder een aanvoelen, dat ik hier & nu niet helemaal kan verwoorden, maar het verhaal is daardoor wel verwant aan Le temps des cerises, dat omwille van soortgelijke reden een der mooiste revolutionaire liederen aller tijden zal blijven. Over dat lied schrijf ik later nog wel eens een stukje. En tenslotte nog dit: het verhaal dat u zojuist gelezen hebt is niet origineel. Het is een vrije bewerking van een lied. Er bestaat een documentaire over de totstandkoming ervan en ook daarover vindt u een en ander in de encyclopedie, en neen, ik zeg niet welke encyclopedie.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op De Laatste Vuurtorenwachter