De poging van de Turkse president om de aandacht af te leiden van de herdenking van de massamoord op ongeveer 1,5 miljoen Armeniërs lijkt te gaan mislukken. Ron Margulies beschrijft hoe het taboe op de genocide in Turkije geleidelijk onderuit is gehaald.
De Turkse overwinning in de slag om Gallipoli (ook in 1915) wordt elk jaar op 18 maart gevierd. Niet omdat dit een afgang was voor Winston Churchill, voor wie in Turkije weinig belangstelling bestaat, maar omdat dit het begin was van de carrière van Mustafa Kemal Atatürk als grote held en stichter van het moderne Turkije. Maar dit jaar nam het gebruik van de geschiedenis voor actuele nationalistische en politieke doeleinden een nieuwe, bijzonder walgelijke vorm aan.
Begin januari kondigde president Recep Tayyip Erdogan aan dat deze herdenking dit jaar op 24 april zou plaatsvinden. Dat lijkt vreemd. Haalt hij soms de data door elkaar? Heeft hij een verkeerde kalender gebruikt? Nee, hij hoopt de aandacht af te leiden van een andere herdenking, als een kind dat zijn ogen dicht doet en denkt dat niemand hem meer kan zien. Op 24 april 1915 werden rond de 250 vooraanstaande figuren uit de Armeense gemeenschap in Istanbul opgepakt en de dood in gestuurd. Dit wordt beschouwd als het begin van de Armeense genocide. Die leidde tot de dood van 1,5 miljoen mensen en de totale vernietiging van een oude cultuur in haar thuisland.
De genocide was niet gemotiveerd door ideeën van raciale superioriteit of etnische zuivering, maar door het streven om het uiteenvallen van het Ottomaanse Rijk door de opkomst van nationalistische bewegingen te voorkomen. Het rijk had al zijn provincies in de Balkan al verloren en in de provincies in het Midden-Oosten kwam het Arabisch nationalisme op.
De woelige dagen van de revolutie van de Jong-Turken in 1908, met de leuze ‘liberté, egalité, fraternité’, waren allang vervlogen. Het ottomanisme, dat alle etnische en nationale bevolkingsgroepen in het rijk als gelijke burgers wilde verenigen, was morsdood en vervangen door Turks nationalisme. In 1915 waren de Armeniërs de grootste niet-Turkse, niet-islamitische bevolkingsgroep binnen de grenzen van het rijk. Ze werden beschouwd als een bedreiging, zoals later de Koerden.
Armeniërs leefde verspreid over het rijk. Er is geen duidelijkheid over hoeveel Armeniërs er totaal in het rijk woonden of over hoeveel er zijn omgekomen. Een notitieboekje van Talaat Pasja, lid van het driemanschap dat de Jonge Turken leidde en toenmalig minister van Binnenlandse Zaken, geeft aan dat er in 1915 ongeveer 1.250.000 Armeniërs waren, van wie er een jaar later nog 250.000 over waren. Na de eerste razzia in Istanbul voerde de regering een Deportatiewet in. Die gaf haar de bevoegdheid om mensen te deporteren die ze beschouwde als een bedreiging voor de nationale veiligheid.
Talaat stuurde bevelen aan de provinciale gouverneurs en de schimmige Speciale Organisatie (die was opgezet onder militaire controle en vooral bestond uit voor dit doel uit de gevangenis vrijgelaten criminelen) om de Armeniërs op te pakken en ze naar de Syrische plaats Deir ez-Zor en de woestijn te laten lopen.
Tijdens deze gedwongen tochten vonden honderdduizenden mensen de dood. Ze werden vermoord door hun begeleiders en in ongemarkeerde massagraven gegooid. Ze werden aangevallen door bandieten en de plaatselijke bevolking. Ze kwamen om als gevolg van honger en ziekte. Degenen die het onherbergzame Deir ez-Zor bereikten, dat toen deel uitmaakte van het Ottomaanse Rijk, verkommerden daar onder onmenselijke omstandigheden.
De huizen, bedrijven, grond en andere rijkdommen die waren achtergelaten door de gedeporteerden werden geconfisqueerd door de regering en plaatselijke notabelen. Er werden wetten aangenomen over de verdeling van die rijkdom. Het was duidelijk niet de bedoeling dat er ook maar één Armeniër zou terugkeren. In werkelijkheid werden ze niet “gedeporteerd”. Ze werden doelbewust en systematisch tot de dood veroordeeld.
Sinds het rijk in 1923 plaats maakte voor de republiek Turkije, heeft elke regering de genocide ontkend. Die ontkenning varieert van “er is niets gebeurd” tot “die dingen gebeuren als het oorlog is”. Tientallen jaren heerste er complete stilte en leek het erop dat Hitler gelijk kreeg. Toen iemand tegen hem zei dat er later mogelijk een prijs zou moeten worden betaald voor wat de Joden was aangedaan, zou Hitler gezegd hebben: “Wie heeft het tegenwoordig nog over de uitroeiing van de Armeniërs?”
Tegenwoordig erkent op Turkije na de hele wereld de waarheid en komt een totale ontkenning dom over. Daarom is het nu de officiële lijn om toe te geven dat er veel Armeniërs zijn omgekomen. Daarbij worden vraagtekens gezet bij het aantal en wordt gesteld dat er in gevechten tussen Turken en Armeniërs aan beide kanten mensen zijn omgekomen. De genocide is geen taboe meer. Er wordt in Turkije al enige jaren geijverd voor officiële erkenning en excuses voor de Armeense genocide.
Het begon met een door meer dan 30.000 mensen ondertekende petitie. Hierin boden ze op persoonlijke titel excuses aan en vroegen ze de regering hun voorbeeld te volgen. Vijf jaar geleden werd er voor het eerst een herdenkingsbijeenkomst gehouden op het Taksimplein in Istanbul. De afgelopen jaren is deze herdenking door duizenden mensen bezocht. Nu de genocide honderd jaar geleden is, zijn er veel evenementen gepland, waaronder een conferentie, bezoeken van internationale delegaties van Armeniërs en een bezoek aan de Armeense hoofdstad Jerevan. Het lijkt erop dat Erdogans poging om de aandacht van dit alles af te leiden door Gallipoli naar voren te schuiven in binnen- en buitenland op weinig succes kan rekenen.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op socialisme.nu.