In 1929 publiceerde de uitgewezen Russische revolutionair Leon Trotski zijn autobiografie. In 1930 werd het boek onder de toepasselijke naam Mijn leven in ’t Nederlands uitgegeven en die oude vertaling kunt u hier helemaal gratis van ‘t internet halen. Zelf heb ik dat ook gedaan, want er valt op elke bladzijde van dat boek wel iets te leren: dat Trotski machtig goed kon schrijven bijvoorbeeld, maar ook dat het boek opnieuw vertaald zou moeten worden, want een ‘voorrede’schrijft men vandaag niet meer, ook niet als men vindt dat daarvoor ‘het rechte ogenblik’ aangebroken is. Wie evenwel doorheen al dat oubollige en vooral erg houterige Nederlands kijkt, ontdekt een schatkist. Een van de schatten uit die kist heet Larissa Reissner, een medestrijder waarvan Trotski blijkbaar lyrisch wordt: ‘Deze heerlijke jonge vrouw, die zo velen bekoorde, is als een vurige meteoor aan de hemel van de revolutie voorbijgetrokken. Aan het uiterlijk van een Olympische godin paarde zij een fijn ironisch verstand en de dapperheid van de soldaat. (…) Zij heeft vertellingen geschreven over de burgeroorlog, die in de literatuur zullen blijven voortleven. (…)’ Nou nou.
Ik struin het internet af en vind nog wel mannen die deze ‘Olympische godin’ bezingen. Karl Radek bijvoorbeeld die haar minnaar geweest is en Boris Pasternak (ja, die van dr. Zhivago) die een gedicht aan haar gewijd heeft. Uit dat net haal ik ook twee in het Engels vertaalde ‘vertellingen’van deze ‘heerlijke jonge vrouw’. In de ene, Hamburg at the barricades , heeft ze het over de revolutionaire ontwikkelingen in Duitsland. De andere, Svyazhsk , is iets ouder en beschrijft een episode in de Russische burgeroorlog.
Svyazhsk blijkt de naam van een negorij in Rusland te zijn, de plek waar het Rode Leger halsoverkop terechtkomt nadat de Witten de bolsjewieken in Kazan een pandoering van jewelste gegeven hebben. Ik probeer enkele stukjes te vertalen.
Het was, geloof ik, de derde of de vierde dag na de val van Kazan dat Trotski in Svyazhsk toekwam. In het kleine stationnetje kwam zijn trein vast te zitten; zijn locomotief hijgde een beetje, werd ontkoppeld, vertrok om water in te slaan, maar kwam niet terug. De wagons bleven in de rij staan, even onbeweeglijk als de vuile strorieten boerenhutten en de barakken die bezet werden door de staf van het Vijfde Leger. Die onbeweeglijkheid onderstreepte stilzwijgend dat het van hieruit nergens heen ging (…) Beetje bij beetje begon het fanatieke geloof echt vorm te krijgen dat dit kleine stationnetje het startpunt zou worden van een tegenoffensief op Kazan.”
“Elke dag dat dit godvergeten, arme spoorwegstationnetje het tegen de veel sterkere vijand uithield, werd het sterker en steeg het vertrouwen. Van in den verre, van afgelegen dorpen in het hinterland, kwamen soldaten, eerst man per man, vervolgens kleine detachementen en uiteindelijk militaire formaties die in veel betere staat verkeerden.”
“Ik zie dat Svyazhsk nu voor me, waar geen enkele soldaat ‘onder dwang’ vocht. Alles wat daar leefde en in zelfverdediging aan ’t vechten was ―alles was verbonden door de sterkste banden van zelfdiscipline, vrijwillige deelname aan een strijd die bij de start zo hopeloos leek.’
‘Mensen sliepen op de vloer van het station, in vuile hutten vol stro en gebroken glas― zij hoopten nauwelijks op succes en vreesden daardoor niets. De speculatie wanneer en hoe dit zou eindigen interesseerde niemand. ‘Morgen’ bestond gewoon niet; er was alleen maar dit korte, hete, walmend stukje tijd: vandaag. En men leefde ernaar, zoals men in de oogsttijd leeft.”
Akkoord, Larissa Reissner Is de mindere van Isaak Babel maar dat is een onheuse vergelijking, want de meerdere van Babel moet nog geboren worden. Bovendien schrijft ze dit stukje in 1922, ze is dan nog maar 27 en staat al mijlenver boven de auteur van Vijftig tinten grijs. Neen, chick lit is evenmin de passage waarin ze een nacht in dat stationnetje beschrijft:
“En nooit hebben ze geleefd, niets weten ze van ’t leven, zij die nooit de nacht op de vloer doorgebracht hebben, in gescheurde en door luizen bereden kleren, daarbij almaar denkend hoe wondermooi de wereld is, oneindig mooi! Dat het oude hier omvergeworpen wordt en het leven met blote handen vecht voor de onweerlegbare waarheid, voor de witte zwanen van zijn verrijzenis, voor iets dat zoveel groter en beter is dan het stukje sterrenhemel dat we door het fluwelen duister van een venster met gebroken ruiten zien — voor de toekomst van de hele mensheid.”
Dat is toch wel een stuk literaire non-fictie waarvan een mens alleen maar stil kan worden.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op De laatste Vuurtorenwachter.