In 1943 verscheen in het bezette België een werk van ene Dr. Paul Drieskens met als titel Levet Scone! Vlaamsche Volksaard – Vlaamsche Levenskunst. Uitgever was het Davidsfonds, de vereniging die zich bezighield met het verspreiden van wat geacht werd katholieke Vlaamse cultuur te zijn.
Wikipedia vertelt mij dat de priester Drieskens actief was in de Vlaamse Beweging en dat zijn boek “werd opgenomen in de Volksreeks van het Davidsfonds, waarschijnlijk (sic) als signaal tegen het nationaalsocialisme”. Het werd gratis verspreid bij alle 90.000 leden van het fonds. Maar, voegt Wiki eraan toe, “wegens bepaalde passages” werd het “desondanks tijdens en na de Tweede Wereldoorlog als onvaderlands beschouwd.” (p.11)
Het enige element in dit boek dat zich onderscheidt van de nationaalsocialistische ideologie is volgende passage: “Zonder ons in te laten met de deterministische ‘bloed- en bodem-theorie’, die het ras verstart tot een oerkrachtig fatum, en evenmin met de conjecturale leer der absolute superioriteit van het Noordsche ras, achten wij het toch (sic) onontbeerlijk bij een grondiger peilen naar ons Vlaamsche volkswezen, even door te dringen tot de kern onzer raciale samenstelling, omdat de specifieke geaardheid van een volk ongetwijfeld door zijn raseigenschappen beïnvloed en zelfs eenigszins bepaald wordt.”
Het Vaticaan veroordeelde namelijk wel de racistische hiërarchie binnen de volkeren, maar niet het pseudowetenschappelijk racisme. Het boek, voorzien van een kerkelijk “de licentia ordinarii”, staat overigens vol staatkundige en culturele opvattingen typisch voor het uiterst rechtse gedachtengoed van die tijd. Zijn katholiek Vlaams-nationalistische teneur is daarbij bepalend. Het besteedt aandacht aan “onzen volkschaard”, het “Dietsche volkswezen”, “onze levensschoonheid en levenskunst”, etc.
Typisch is zijn historisch-romantische opvatting over de natie: die is teleologisch (’t zat er al in van bij de oertijd) en “ons versuft, door onderdrukking vormloos geworden wegkwijnende volk” werd in opeenvolgende fasen nieuw leven ingeblazen door de flaminganten. “Er is weer een trilling van zelfbewustzijn door de Vlaamsche volksziel gevaren”.
Maar dat volstaat niet: “De volle, rasechte Vlaamsche fierheid echter, die blikkert in de oogen en speelt om de mond, die trilt in het beschaafde, beheerschte woord en veert in den gemeten tred, die bekoort in voornamen hoofschen omgang en verovert in de konsekwente Vlaamsche daad, – die ideale Vlaamsche fierheid heeft ons volk nog niet teruggevonden.” (p. 130) Er is tekort aan “uiterlijke voornaamheid”, m.a.w. we zijn nog altijd boerenpummels. De Vlaamsche elite (de het volk dienende kleinburgerlijke keurbende) zet zich in om ons te beschaven, daarbij steunend op “het driespan van der opvoeding: het gezin, de Kerk, de [uiteraard volksverbonden] gemeenschap”.
Om het volk “te bezielen is het noodig aan al de volksgenoten, individueel en collectief, een verheven, aan hun wezen beantwoordend, gemeenschappelijk levensideaal bekoorlijk voor te spiegelen, er zijn licht en kracht te doen doorsijpelen, in hun hartebloed”.
Het boek is een opeenstapeling van kitscherige romantische woordenkramerij waarin de woorden “Vlaamsch” en “volksch” voortwoekeren. Maar geen woord over democratie of over de sociale kwestie, zelfs niet in bedekte termen. Levet Scone! werd desondanks (of mede daarom) bekroond met de Emiel Vlieberghprijs 1940-1942.
Vandaag bezigen Vlaams-nationale kringen een minder opgeblazen taal. Het gaat niet meer om taalwetten en minderwaardigheidsgevoelens maar om geld, een fetisj die “de heilige siddering van de vrome dweperij, van de ridderlijke geestdrift, van de kleinburgerlijke weemoed in het ijskoude water van egoïstische berekening heeft verdronken”. De “fiere afgemeten tred” van de Vlaming heeft plaats gemaakt voor de neoliberale ideologie van de waarachtige Vlaming, oervijand van het socialistisch profitariaat en de Waalse luiheid. Vandaag heet het volksverbonden eigen volk eerst en privatisering van de daklozenzorg.