In het verloop van de geschiedenis merken we elkaar afwisselende periodes van optimisme en pessimisme. Soms komen beide maatschappelijke visies naast elkaar voor maar bij onderscheiden sociale groepen.
Een optimistische levenshouding is traditioneel eigen aan vooruitstrevende ideologieën: de mens is maakbaar en de maatschappij kan verbeterd worden. In de eeuw van de Verlichting betwistte het burgerlijke denken de feodale maatschappij en haar denkwereld die de mens opvatte fundamenteel slecht, onverbeterbaar, getekend door de oerzonde. De denkers van de Verlichting daarentegen beweerden dat opvoeding de beschaving vooruit helpt en de mensen beter maakt. Wat ze evenwel niet begrepen was dat het gedrag van de mensen grotendeels bepaald wordt door de maatschappelijke toestanden en de structuur waarop die berusten.
De moderne bourgeoisie ging een stap verder: de ontwikkeling van de productiekrachten, de groei van de maatschappelijke rijkdom gekoppeld aan de opvoeding van de lagere klassen zou de beschaving op een hoger peil brengen. De optimistische socialisten gingen nog verder: de groei van de productiekrachten (die belemmerd werd door het kapitalisme), gekoppeld aan sociale democratie en de afschaffing van de particuliere eigendom van de productiemiddelen zou leiden tot een klassenloze samenleving, al dan niet door middel van een sociale revolutie. In al deze gevallen hebben we te maken met een vorm van vooruitgangsdenken. Het kan, moet en zal beter worden.
Tegen dit vooruitgangsdenken reageerden de reactionaire groepen van de samenleving. De feodale heerschappij was weliswaar gebroken maar de aristocratie leefde voort en bepaalde aspecten van haar op het christendom stoelende denkwereld bleven actief. Adel en Kerk speelden bijvoorbeeld een niet te onderschatten rol in het onderwijs, in de diplomatie en in het officierscorps. De Amerikaanse historicus Arno Mayer maakt dit duidelijk in zijn essay The Persistence of the Old Regime: Europe to the Great War (1981).
In het begin aarzelde de adel niet om de mistoestanden van het fabriekskapitalisme aan de kaak te stellen met een verwijzing naar de betere tijden van het ambachtelijke leven. De Kerk bleef een grote invloed uitoefenen op de denkwereld van de lagere klassen, niet alleen op het platteland maar ook bij de arbeiders. In 1891 legde Leo XIII in zijn encycliek Rerum novarum de normen vast van de christelijke arbeidersbeweging.
Deze reactionaire kritiek, waaraan uiteindelijk de van al haar revolutionaire tradities ontlaste bourgeoisie zou deelnemen, veroordeelde de democratie waarin het gewone volk stap voor stap, half beschaafde mensen zonder enige eigendom van betekenis en vervuld van afgunst, hun wil konden opleggen aan de samenleving. Daartoe was enkel een elite gerechtigd, de enige die echt begreep waarover het ging en waar het naartoe moest.
De massa’s waren een grote bedreiging voor de beschaving: Ortega y Gasset sprak van de “Opstand der Horden”, Nietzsche poneerde de Übermensch die voorbij goed en kwaad de wereld moet bestieren. Men veroordeelde de Verlichting met haar kritische democratische opvattingen die in de Franse revolutie 1789-1892 hun beslag hadden gekregen en waarachter een complot stak van Illuminaten, Vrijmetselaars en uiteraard Joden. Het socialisme was de voltooiing van dit duivelse plan.
Deze reactionaire ideeën zijn nog niet uitgestorven. Denk bijvoorbeeld aan de kritiek op de democratisering van het onderwijs die “het niveau doet dalen, ten nadele van de hoogbegaafden”, dat wil zeggen de zonen en dochters van de elite. Een typische vertegenwoordiger van die ideeënwereld is Theodore Darymple, conservatief tegenstander van de welvaartstaat en in navolging van Edmund Burke, fel bestrijder van de idealen van de Franse revolutie. Hij is het idool van Bart de Wever. Opvallend is de aandacht die de laatste tijd besteed wordt aan figuren als Burke.
We kunnen stellen dat politiek links een erfgenaam is van de optimistische traditie en politiek rechts de pessimistische traditie voortzet. Hoewel. Er is op dit vlak een belangrijke verschuiving aan de gang. Het geloof in de techniek en de groeiende productiecapaciteit heeft klappen gekregen. De beide barbaarse wereldoorlogen in de 20ste eeuw hebben het vooruitgangsdenken en de optimistische visie op de mens aan het wankelen gebracht, ook in traditioneel progressieve kringen.
Het existentialisme was er een uiting van. Vanuit links oogpunt betwijfelde Herbert Marcuse het revolutionaire vermogen van de arbeidersklasse als gevolg van het ééndimensioneel karakter van de op consumptie beluste massamens. De sociaaldemocratie liet de radicale betwisting van het kapitalisme varen in ruil voor een verregaande integratie in het systeem. Het postmodernisme dat alle “grote verhalen” (de marxistische kritiek op de samenleving) van de hand wijst, is een andere uiting van de beschavingscrisis. Dit alles wordt gestimuleerd door de economische en de ecologische crisis en op politiek vlak door het globale verraad van de traditionele partijen die enkel uit zijn op persoonlijke macht en gewin.
Het vooruitgangsdenken stoelde op de groei en die groei heeft precies het omgekeerde teweeggebracht. Op technisch vlak o.a. kernwapens, een planeet wiens leefmilieu bedreigd wordt door klimaatsverandering, en op maatschappelijk vlak de onheilspellende kloof tussen arm en rijk. Het neoliberale offensief dat een optimistisch masker heeft opgezet en het uitblijven van een radicaal tegenoffensief hebben het politieke klassenbewustzijn van de arbeidersbeweging danig toegetakeld.
Gelatenheid en pessimisme winnen veld. In de wereld van de linkse groenen uit dit pessimisme zich in een morele veroordeling van de consument en niet in een radicale veroordeling van de wereld van de productie die onder de voogdij staat van het winstprincipe, de concurrentie en de particuliere eigendom. Gelukkig dat dit veralgemeende pessimisme af en toe wordt opgeschrikt door acties en door theoretische kritiek. Zo bijvoorbeeld in het laatste boek van Naomi Klein: No is Not Enough. Defeating the New Shock Politics. Inderdaad, nee is niet genoeg. We wachten op de Nederlandse vertaling.