De literatuurcriticus is zo bekend dat hij er het straatbeeld siert.
Marcel Reich-Ranicki stierf op 18 september. Misschien zegt dat je weinig, maar mij gaf dat overlijden toch de gelegenheid om de man beter te leren kennen, want in de daaropvolgende dagen haalde ik zijn autobiografie uit de rekken van de bib. ’t Is een turf die je na lezing perplex achterlaat: hoe een mens die heel zijn leven met de neus in de boeken zit toch een avontuurlijk bestaan kan leiden.
Alhier mocht hij minder bekend zijn, maar de naam van Marcel Reich-Ranicki (1920-2013) klonk in Duitsland wel als een klok. Hij was er de meest bekende literatuurcriticus ooit. De media stonden in de rij om zijn medewerking te vragen, het publiek genoot van zijn kritieken, de auteurs waren bevreesd voor zijn mening. Marcel Reich-Ranicki kon een schrijver maken of kraken en werd daarom de literatuurpaus genoemd.
Voor de rest was hij de mening toegedaan dat “de meeste schrijvers niet veel meer van literatuur begrijpen dan vogels van ornithologie. En dat ze hun eigen werk al helemaal niet kunnen beoordelen. Want doorgaans weten ze weliswaar wat ze ongeveer wilden laten zien en verduidelijken, bereiken en bewerkstelligen, maar die wetenschap vertroebelt hun blik op wat ze werkelijk hebben gepresteerd en gemaakt. De criticus moet onderzoeken ― zo grondig en zorgvuldig als maar mogelijk ― wat de auteur heeft geschreven. Wat de auteur verder over zijn werk heeft te zeggen, moeten we niet negeren, maar ook niet bijzonder serieus nemen.” (pag..231)
Marcel Reich-Ranicki is Duits, Pools, Joods. Het zijn geladen woorden voor iemand die vanaf 1920 in die contreien leeft. Het zijn tijden waarin zelfs kleine particuliere beslissingen voor zo’n mens allesbepalend kunnen zijn.
De geschiedenis waarin de jonge Marcel gesmeten wordt, maakt o.a. dat er geen studies voor hem weggelegd zijn: “Zo begon ik als autodidact ― en ik ben een autodidact gebleven. Na mijn eindexamen gymnasium heeft nooit meer iemand pogingen gedaan mij iets te leren. Wat ik kan heb ik mijzelf bijgebracht. Daarop ben ik niet trots, en ik beveel niemand aan het na te volgen. Uit nood geboren, niet omdat ik daarop uit was, ben ik een autodidact geworden. Ik zou het waarschijnlijk gemakkelijker hebben gehad in mijn leven wanneer ik een paar jaar aan de universiteit had gestudeerd. Het is mogelijk dat veel dingen, of het nu negatieve of positieve eigenaardigheden zijn van mijn activiteiten als literatuurcriticus, met dat autodidact-zijn te maken hebben.” (pag.136)
De familie Reich is tijdens het verkeerde tijdsgewricht woonachtig in Duitsland, maar afkomstig uit Polen. Daar trekken ze ook weer naartoe om aan de Jodenvervolging te ontsnappen. Polen biedt helaas maar kort soelaas, want de Duitsers veroveren het land en de Reichs komen in het getto van Warschau terecht. Zijn meegereisde familie overleeft het niet: “Tosia en ik hadden ons leven aan het Rode Leger te danken. Had die niet de Duitsers uit Polen verdreven, was die ook maar heel even later binnengemarcheerd in Warschau, dan zouden we zijn vermoord, net als met mijn ouders, mijn broer en met Tosia’s moeder was gebeurd.” (pag.218)
Reich is een literatuurcriticus. Wat houdt dat eigenlijk in, in een land dat in 1945 door het Rode Leger bevrijd wordt? In 1955 verschijnt zijn boek “Uit de geschiedenis van de Duitse literatuur 1871-1954”. Hij zegt er zelf over: “Al met al is het een tamelijk slonzig boek dat, net als veel van mijn artikelen uit de tijd tot 1955, maar al te duidelijk laat zien welke catastrofale doctrine invloed uitoefende op de auteur ― het socialistisch realisme. Ja zeker, mijn literatuurkritiek was tot ongeveer 1955 door de marxistische en zeker ook vulgair-marxistische literatuurtheorie beïnvloed.” (pag.242)
Marcel Reich-Ranicki leert me dat het socialistisch realisme in die Poolse tijd vooral een karikatuur van zichzelf is. Dat is de enige conclusie die een mens kan trekken wanneer hij leest hoe hoger vermeld boek geredigeerd werd. “De jonge redactrice bij de uitgeverij, knap en met zwart haar, was weliswaar tevreden, maar maakte schelms glimlachend de opmerking dat ik mij geen enkele keer op Stalin had beroepen, dat ik hem niet had geciteerd, zelfs niet had vermeld. Dat moest ik beslist alsnog doen. Het was, zei ze, nog steeds glimlachend, een voorwaarde van de censuur.” (pag.240) (Merkwaardig is ook dat Stalin dan al overleden is.)
Reich vraagt haar hoeveel keer die naam dan wel moet vermeld worden en het antwoord komt prompt: “Op elke honderd bladzijden minstens één keer, in totaal dus vier keer.” De literatuurcriticus draait daar zijn hand niet voor om en doet wat hem gevraagd wordt: “De knappe en vrolijke redactrice vond dat niet genoeg: ze wenste, mild en zacht, nog een passage, die ik echter ― het kon niet anders ― niet alleen kil moest citeren, maar waarmee ik ook uitdrukkelijk moest instemmen.”(pag.241)
Reich zoekt en vindt iets, de redactrice is nu tevreden en ze… duiken samen de koffer in. Waaruit we tegelijk leren dat ook de Polen het graag doen, de censors evengoed als wie gecensureerd wordt; en ja, waarom niet samen?
Vanuit de nevelen mijner verbeelding treden nu bloedmooie censoren van vrouwelijke kunne naar voren die al hun charmes inzetten om de auteurs zover te brengen dat ze een goed gemikt citaat van Stalin in hun boeken foefelen; ik zie socialistisch-realistische auteurs die zich, netjes gekamd en geschoren, welgemutst naar hun censor begeven om zich daar naar hartelust te laten corrumperen. Maar goed, ik mag daar nu wel een beetje mee lachen, in die tijd en op die plaats hing de broodwinning van een mens daar wel van af.
Was Reich zelf een communist? Hij was zeker geen anticommunist. Wellicht was hij wat Trotsky een “meeloper” noemt, een fellow traveller. Na de oorlog was hij zelfs lid van de communistische partij van Polen geworden: “Niemand had mij daartoe gedwongen, niemand had er bij mij op aangedrongen die stap te doen. Het was ook beslist geen spontane of overhaaste beslissing. De mogelijkheid fascineerde me deel te nemen aan een wereldomvattende, universele beweging, een beweging waarvan talloze mensen de oplossing verwachtten voor de grote problemen van de mensheid.” (pag.218)
Hij doet meer dan alleen maar lid worden. Hij wordt gerekruteerd door de Poolse spionagediensten (het ministerie van Veiligheid!) en in de ambassade in het Verenigd Koninkrijk ondergebracht waar hij nauwelijks iets om handen heeft en dus toch weer vooral boeken leest.
Intussen maalt de geschiedenis verder en wordt het lot van Marcel Reich-Ranicki, net zoals dat van talloze anderen, bepaald door de grillen van het stalinistische weer, waarbij ontdooiingen en vorstperiodes elkaar onvoorspelbaar afwisselen.
Nog terwijl hij in Londen ‘in diplomatieke dienst’werkt, begint de twijfel toe te slaan:”We hadden allemaal redenen om bang te zijn, temeer daar ik al snel de naam kreeg een “kosmopoliet” te zijn. “Kosmopolitisme” was een in de communistische pers steeds vaker gebruikt scheldwoord waarmee men het op intellectuelen had gemunt van wie men vond dat ze niet geheel zuiver op de graat waren. Ik had de zaak van het communisme nog niet geheel en al opgegeven, maar mijn illusies waren al aanzienlijk bescheidener geworden.”(pag.222)
Ook omdat hij in diplomatieke dienst eigenlijk niets te doen heeft, houdt hij ermee op. Maar wat veel anderen wijselijk niet deden, doet Reich wel. Hij keert naar Polen terug: “Was het verkeerd, was het dwaas terug te keren naar Polen, naar een intussen stalinistische staat? Lichtzinnig was het in elk geval. (…) Dat het niet goed zou gaan met mij na mijn terugkeer, was zeker. Maar het was erger dan gedacht. Ik werd binnen een paar weken zowel door het ministerie van Buitenlandse Zaken als door het ministerie van Veiligheid ontslagen. En ik kwam in de isoleercel terecht. Maar ze deden daar niets met mij. Ze verhoorden me zelfs niet. Ik zat maar te wachten (…) Na twee weken was ik weer vrij. Men had besloten mij niet te vervolgen, maar het te laten bij een disciplinaire maatregel door de partij. Ik werd in een dramatische zitting, waarbij verschillende van mijn collega’s hevig tegen mij stonden te schreeuwen, uit de partij gezet. De officiële reden luidde: wegens ideologische vervreemding. Ik was van mening dat het vonnis niet klopte. Maar na een tijdje begreep ik dat de partij gelijk had: vroeger dan ikzelf had die mijn al lang voltrokken “ideologische vervreemding” juist ingeschat.”(pag.223)
Hij kan blijven publiceren, maar mag zijn naam niet onder zijn stukken plaatsen. Dat verandert weer in 1954. De functionaris die hem dat meegedeeld had “zei hij nors, mijn dossiers doorgenomen en geen aanknopingspunten gevonden voor een beroepsverbod. Ik kon weer publiceren, met onmiddellijke ingang. (…) Ik ben er nooit achter gekomen waarom ze mij dat verbod hadden opgelegd en waarom het na anderhalf jaar weer werd opgegeven. Anderen, die jarenlang in gevangenschap hadden doorgebracht, verging het evenzo. Zo was het nu eenmaal in Polen in de tijd van het stalinisme.”(pag.240) Waarna de episode met de mooie, geile censor volgt.
Hoe blikt hij daar nu op terug, op dat communistische engagement? “Nu wil ik in geen geval verkeerd begrepen worden: wanneer ik er nu op terugkijk, was die beslissing, daar is geen twijfel over mogelijk, een grote fout. Ik heb dat in de loop van de jaren vijftig ingezien. Maar ik wist toen al en weet het nu pas goed: aan mijn lidmaatschap van de communistische partij heb ik ervaringen te danken die ik niet had willen missen.” (pag.219)
Marcel Reich-Ranicki, Mijn leven. 2000. Uitg. Bert Bakker A’dam. 381 pagina’s.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op De Laatste Vuurtorenwachter.