Onderwijl riep de Noorse confederatie van vakbonden (LO) voor het eerst in haar geschiedenis de leden op om te stemmen voor één van de rood-groene partijen, en niet alleen op de Arbeiderspartij zoals voorheen gebruikelijk was. Deze ontwikkelingen droegen bij aan de polarisering van de verkiezingscampagne tussen rechts en links, iets dat de bevolking duidelijke politieke alternatieven gaf en hielp te mobiliseren voor progressieve veranderingen.
De rood-groene regering van 2005 startte met een aantal progressieve beleidsmaatregelen. Maar naarmate de tijd verstreek en de druk van de beweging verminderde, begon de regering terug te vallen op de ‘gewone’ politieke standpunten die tegenover de beloofde Nieuwe Koers stonden. Ondanks dat grote delen van de vakbeweging onafhankelijker werden van de Arbeiderspartij, bleven andere delen nog altijd te gehoorzaam om oppositie te voeren. En te trouw om de druk te verhogen op het moment dat de welvaartsvoorzieningen door de eigen regering afgezwakt of aan de markt overgelaten werden. De vakbeweging faalde, anders gezegd: ze greep de verandering niet aan een positie te ontwikkelen om de Arbeiderspartij uit te dagen. Dit gebrek aan oppositionele druk heeft waarschijnlijk bijgedragen aan de verkiezingsnederlaag van de rood-groene regering, waarvoor de vakbeweging dus medeverantwoordelijk gesteld kan worden.
Wortels van de onvrede
Waarom werden meer en meer rood-groene stemmers ontevreden over hun eigen regering?
Niet, in ieder geval niet voornamelijk, vanwege de lonen, het inkomen of de levensomstandigheden van ‘gewone mensen’ (uitgezonderd de explosief gestegen huizenprijzen die het steeds moeilijker maakten tot de huizenmarkt toe te treden). Nee, de ontevredenheid hing bovenal samen met de ontwikkeling van de arbeidsmarkt, met name het daar gaande proces van polarisatie. De mensen die het hardst moeten ploeteren, kregen niet het gevoel dat iemand in de rood-groene alliantie hen vertegenwoordigde. Wel nam de regering onder druk van de vakbeweging enkele belangrijke maatregelen tegen sociale dumping.
De herstructurering van de publieke sector, geïnspireerd door ‘nieuw publiek management‘, veroorzaakte een toenemende frustratie en ontevredenheid. Vooral door een extreme, onpopulaire hervorming van de ziekenhuizen. Het gevolg was een cultuur van wantrouwen. Niet in het minst als resultaat van het managementmodel dat met een toenemende controle van bovenaf leidde tot gedetailleerde rapportages en centralisatie van macht. De verantwoordelijkheid werd gedecentraliseerd, met als resultaat dat de invloed en controle op het eigen werk verminderden en de roep om loyaliteit met het management groeide.
In grote delen van zowel de private als publieke sector nam de concurrentie toe. De fragmentering van de bedrijven, de uitbesteding van werk en de agressieve, financiële investeerders droegen bij aan de intensivering van de arbeid. Tot een niveau dat voor veel werknemers ondraaglijk was. Deze ontwikkeling is vooral sterk waar de vakbonden zwak zijn of waar de positie van werknemers door uitbesteding, aanbesteding en een toenemend gebruik van tijdelijke arbeid verzwakt is. Maar dat niet alleen, de werknemers verloren ook hun vakbonden. Deze toenemende brutalisering creëert een gevoel van machteloosheid, de neiging ontslag aan te vragen en een gevoel waardeloos te zijn. De resulterende agressiviteit en ontevredenheid zijn uiteraard ook gericht op de politici die aan de macht zijn.
Tenslotte, het ‘workfare‘ beleid dat gericht is op mensen met de zwakste positie op de arbeidsmarkt. Dat wordt niet ervaren als hulp en ondersteuning door een genereuze welvaartsstaat, maar als onderdrukking en straf. Belangrijke onderdelen van de ideologie van ‘workfare’ herstellen veel van de burgerlijke moraal die aan het einde van de negentiende eeuw heerste. In die tijd werden de ideeën over sociale problemen als werkloosheid en uitsluiting toegeschreven aan het individu, wiens arbeidsethos tekortschoot.
De rood-groene regering werd steeds vager over de privatisering en bevorderde zelfs een sterk gecommercialiseerde opleiding tot verpleegkundige. Tegelijkertijd verzwakte ze met een uitvoerige hervorming het pensioenstelsel. Door individualisering werden groepen met een laag inkomen uitgesloten van vervroegde pensionering, tevens daalden de toekomstige pensioenen van jongeren.
In de sectoren van visserij en landbouw volgde de regering een beleid dat zich richtte op de invoering van kapitalistische eigendomsverhoudingen; industrieën die in het verleden streng gereguleerd en collectief georganiseerd waren door associaties van de producenten.
Afwijkend van de meeste voorafgaande verkiezingscampagnes kwam de rood-groene regering niet met één enkel nieuw progressief hervormingsvoorstel, waarvoor de aanhangers konden mobiliseren. Het enthousiasme voor een nieuwe overwinning werd niet gestimuleerd.
‘Het politieke alternatief van de rechtse vleugel is slecht’ werd de zeer defensieve slogan in de vakbeweging. Voeg hieraan toe dat de rood-groene regering zich mengde in imperialistische oorlogen (Afghanistan, Libië) en de samenwerking vergrootte met het Internationaal Monetaire Fonds en de Wereldbank – in 2005 verklaarde ze nog die te willen verminderen – en we zien een duidelijk patroon van afglijden. Een regering die zich stap voor stap verwijderde van haar progressieve basis en geleidelijk verviel tot een ‘gewone en zachte’, neoliberale positie. Dit is de reden waarom ze de verkiezingen verloor, het is moeilijk anders uit te leggen dan dat de rood-groene regering in haar eigen val getrapt is.