Sinds 1994 wordt de Rwandese genocide geregeld aangehaald om militair-humanitaire interventies te verantwoorden. In de meeste gevallen door westerse grootmachten(1). Hoewel het duidelijk is dat het land in de steek gelaten werd door de Internationale Gemeenschap waardoor de genocidairs aangemoedigd werden om de moorden verder te zetten, moet de uitvoering van deze doodsonderneming herkaderd worden in de buitenlandse inmenging die vanaf de koloniale periode van start ging.
Het is in feite de kolonisator, de Duitse en vervolgens de Belgische, die het onderscheid tussen Hutu’s en Tutsi’s zal simplificeren. Bij hun aankomst in de gebieden van Ruanda-Urundi ontdekken ze er een uiterst georganiseerde maatschappij, dewelke hun stereotiepen over de Afrikanen geenszins weerspiegelde. Ze moesten dus eigenlijk een “raciale” uitleg vinden, namelijk deze van de Europeanen met een zwarte huid (de Tutsi aristocratie) die heersten over een meerderheid van “negers”(2). Dit is het begin van de hamitische mythe die de Tutsi’s als een ras van buitenlandse binnendringers beschouwd, die het land vele eeuwen eerder veroverd hebben(3). Deze mythe, doordrenkt met raciale schema’s in het Europa van die tijd, zal door de katholieke kerk via scholen onderwezen en geïntegreerd worden in de beeldvorming van alle Rwandezen.
Parallel met dit gegeven zal de koloniale macht regeren via de tussenpositie van een Tutsi minderheid, waarbij de aan de kolonisatie verbonden onderwerping gekanaliseerd wordt naar deze minderheid(4). Het ontstaan van deze anti-Tutsi haat zal de geboorte inluiden van de Parmehutu partij, die onder het mom van sociale revolutie en dankzij de wending van de koloniale en religieuze autoriteiten, de macht zal veroveren op het moment dat het land onafhankelijk wordt. De invoering van de verwijzing naar de etniciteit op de identiteitsdocumenten door de Belgische politiek zal de laatste schakel zijn in een ketting die de anti-Tutsi discriminatie – die zich ten tijde van de onafhankelijkheid installeert om haar hoogtepunt te bereiken in 1994 – bekrachtigd (slachtingen, etnische quota’s, uitdrijving van de Tutsli’s uit het militair apparaat,…).
Ondanks de toepassing van deze racistische politiek zullen de opeenvolgende regimes politiek en financieel ondersteund worden door talrijke westerse landen, België en Frankrijk op kop, alsook door internationale instellingen zoals het IMF en de Wereldbank. Ten gevolge van de ineenstorting van de Rwandese exportprijzen zullen deze organisaties aan het regime van Habyarimana miljoenen dollars lenen. Bedragen die vooral zullen dienen voor de aankoop van wapens en militair materiaal(5), dat niet enkel gebruikt zal worden om de rebellen van het FPR(6) te bestrijden maar ook om een steeds betere logica van slachtingen te installeren.
Er dient ook opgemerkt te worden dat de stijging van de leningen voorzien zullen zijn structurele voorwaarden die de ongelijkheid en de ellende van een groot deel van de bevolking massaal zullen doen toenemen. Dit zal rampzalige gevolgen hebben gezien een bevolking die zeer vatbaar is voor haatboodschappen die de vinger wijzen naar de Tutsi’s als zondebok voor alle tegenspoed veel ontvankelijker zal zijn voor deze maatregelen(7). De Organisatie van Afrikaanse Eenheid gaat in dezelfde richting want in haar rapport schrijft ze: “de verarming van de bevolking aan het einde van de jaren `80 had enorme gevolgen en werd het spel van manipulators”(8).
Bovendien, vanaf het begin van de oorlog tegen de FPR en terwijl de genocidaire afdrijving zich steeds meer liet voelen (steeds meer georganiseerde slachtpartijen, referenties naar de uitroeiing in de massamedia, volkstellingen,…) ging de verkoop van wapens aan de regering gewoon door. Vooral afkomstig uit China, de VS, Egypte en Frankrijk. Terwijl veel landen hun troepen teruggestuurd hebben, behalve om hun onderdanen te repatriëren, hebben andere landen duidelijk een veel meer bepalende rol gespeeld in de uitvoering van de genocide. Frankrijk gaat namelijk in naam van de bescherming van de francofonie op een actieve manier het Rwandese regime ondersteunen zowel voor, tijdens als tot aan het einde van de genocide(9). Ze hebben op die manier aan talrijke moordenaars de kans gegeven te vluchten naar het naburige Zaïre, wat tot op vandaag voor een destabilisering van de regio zorgt.
Deze betrokkenheid door de hoogste regionen van de staat is nog steeds niet erkend in Frankrijk. En in tegenstelling tot andere landen werden tot op de dag van vandaag geen enkele officiële excuses aangeboden door de opeenvolgende regeringen sinds 1994. Anderzijds en ondanks de mea culpa van sommige leden van de Internationale Gemeenschap werd geen enkele schadeloosstelling deze naam waardig gedaan ten aanzien van de Rwandese bevolking. Erger nog, de onrechtvaardigheid werd gewoon verder gezet na de genocide want het nieuwe regime moest de schuld die gediend had om deze doodsonderneming te financieren, vereffenen. Echter, deze schuld valt perfect onder de juridische notie van onverdraaglijke schuld, volgens dewelke ze moet worden verworpen wanneer bewezen is dat zij niet ten dienste gestaan heeft van de bevolking.
Meer in het algemeen moet de Rwandese genocide beschouwd worden als een schoolvoorbeeld die het primaat van de politieke en economische buitenlandse belangen aantoont op de verdediging van de fundamentele mensenrechten. In tegenstelling tot de wijdverspreide visie, die de genocide slechts ziet als een “Afrikaanse” gebeurtenis(10), kan deze slechts begrepen worden indien men het kadert in een gemondialiseerde context. Terwijl we de twintigjarige verjaardag van deze tragedie herdenken mag men de verantwoordelijkheid van de buitenlandse actoren niet vergeten in de laatste genocide van de XXe eeuw.
Noten:
1) De VS als het over Libië gaat; Frankrijk als het over Mali of de Cenrtraal-Afrikaanse Republiek gaat.
2) Volgens de Revue National Belge van 1950 “zijn de Tutsi’s slank en hebben ze een rechte neus, een hoog voorhoofd, dunne lippen (…), zijn ze gereserveerd, beleefd, fijn”, terwijl de Hutu’s “negers zijn die er alle eigenschappen van bezitten: een platte neus, dikke lippen, een laag voorhoofd, een korte schedel, heeft het karakter van een kind, zowel verlegen als lui en het meestal met in onverbeterlijk vuil voorkomen”.
3) Zie omtrent deze onderwerpen de werken van Dominique Franche, Généalogie d’un génocide, uitgeverij Tribord, Brussel 2004 en Chrétien Jean-Pierre en Kabanda Marcel, Racisme et génocide, uitgeverij Belin, Parijs, 2013.
4) De misbruiken van deze elite ten aanzien van de bevolking moeten ook onderlijnd worden. Dit gaat namelijk het ontstaan van volkse anti-Tutsi krachten aanmoedigen. Zie hiervoor Colette Braeckman, Histoire d’un génocide, Fayard, Parijs, 1994.
5) Michel Chossudovsky en Pierre Galand, L’usage de la dette extérieure du Rwanda (1990-1994). La responsabilité des bailleurs de fonds, Brussel-Ottawa, 1996.
6) Het FPR (Rwandees Patriottisch Front) hergroepeerde vluchtelingen, vooral Tutsi’s, die wensten terug te keren naar hun land.
7) Zie hiervoor het werk van Duterme Renaud, Rwanda – Une histoire volée , uitgeverij Tribord, Bergen, 2013.
8) Organisatie voor Afrikaanse eenheid, Rapport sur le génocide au Rwanda, 2000, p46.
9) Over de betrokkenheid van Frankrijk, zie de werken van de vereniging Survie (www.survie.org )
10) De uitspraak van Mitterrand, volgens de welke “een genocide in deze landen , dat was niet heel belangrijk”, is in die zin symbolisch.