Goed nieuws voor mij, slachtoffer van ouderdomsdiabetes. Tenminste als het klopt dat de zwavelverbinding sulforafaan in spruitjes er voor zorgt dat het de productie door de levercellen van glucose doet verminderen.
Dat heeft men onlangs bij ratten geconstateerd en misschien geldt het ook voor de mens. Ik zal dus meer spruitjes eten, die ik trouwens lekker vindt, en natuurlijk als het seizoen het toelaat, want ik wil geen spruitjes uit Chili. Neen, spruitjes van bij ons, van ons eigen en omliggende volk. Er is bij de consumptie van deze groente wel een probleem, vooral voor mijn naaste omgeving en de buren. Spruitjes verspreiden een onaangename zwavelreuk, net zoals broccoli, die andere koolsoort, waarvan ik geen grote liefhebber ben.
De kwestie van die onaangename reuk kwam hier en daar voor in de Hollandse romanliteratuur voor en vlak na de twee wereldoorlog. Het was een soort cliché over het gewone volk.
De auteurs in kwestie (het waren bekende) smaalden op de spruitjesgeur in de trappenhuizen van de huurkazernen. Die onaangename geur was voor onze culturele kleinburger een teken van armoede, niet alleen van stoffelijke maar ook van culturele armoede. Hij en zij aten absoluut geen spruitjes. Er zal wel een economische reden geweest zijn waarom de minder artistiek opgeleide burger spruitjes at.
Maar die neerkijkende snobistische romanciers hoeven niet te hoog van de toren te blazen. De Nederlandse culinaire kunst was (tot voor kort althans, er is nu een goede koksschool) bedroevend slecht. Naast de uitsmijter waren alleen de soepen genietbaar. En natuurlijk de koloniale rijsttafel.
Maar het is ook een kwestie van koken. Spruitjes moeten, net zoals pasta, al dente zijn. Kook je ze te lang dan wordt het een sterk riekend papperige ding. À propos, wie in de buurt van Gent woont, kan genieten van het in asperges gespecialiseerde restaurant in het Zeelandse Zuiddorpe, wat bewijst dat elk volk kan bijleren.
De hautaine neerkijkerij op het gewone volk vindt men ook in de Engelse literatuur van diezelfde tijd. Volgens de stedelijke cultuursnobs behoren de mensen in de suburbs, de “buitenwijken” van Londen, tot het filisterdom, de wereld van de bekrompen burgerman. Wie geen geld heeft om in een dure wijk van Londen te wonen (in Bloomsbury bijvoorbeeld) kan niet diep-, breed- en hoogdenkend zijn.
Dat soort intellectuelen werd hard aangepakt door John Carey in zijn boek The Intellectuals and the Masses (1992). Hij bestrijdt de door vele intellectuelen gekoesterde idee dat de huiselijkheid en de plezieren van de gewone mensen van geen tel zijn vergeleken met het hogere genot van de “cultuurmensen”. Hoe rijker hoe fijngevoeliger.
Het modernisme in de literatuur was een anti-egalitaire samenzwering om de doorsnee lezer af te schrikken en het terrein van de elite af te bakenen.
Er zit uiteraard een conservatief aspect in John Carey’s kritiek. Maar ik denk dat hij inzake de intellectuelen hier gelijk heeft. Het is uiterst moeilijk zich los te maken van de heersende ideologie en de “vrijzwevende intelligentsia” is een mythe.