De verkiezing van Donald Trump en de opgang in de wereld van een extreme rechterzijde die zich verschuilt achter een autoritair populisme, roepen het spook op van het fascisme. Het lijdt geen enkele twijfel dat een gespierde rechterzijde, vijand van de vakbondsvrijheden, flink vooruitgang boekt. Maar staat het fascisme nu voor onze deur? In de jaren 1920-30 was het fascisme het instrument waarmee eerst de Italiaanse en vervolgens de Duitse bourgeoisie in volle economische crisis haar winstvoet redde.
Het fascisme was ook het voornaamste wapen om een mogelijke proletarische revolutie te verhinderen. De politieke instellingen van de parlementaire democratie werden afgeschaft, terwijl de fundamentele organisatie van de productie, het kapitalisme bleef bestaan. De bourgeoisie, de eigenaren van de productiemiddelen, bleven de belangrijke sociale en economische functies waarnemen; haar elite werd in Duitsland opgenomen in het apparaat van de nazi partij. De traditionele organisaties van de arbeidersbeweging werden verpletterd en daarmee hun sociale structuren die, doorheen opvoedings- en vormingswerk het culturele en ideologische leven van het proletariaat organiseerden en ondersteunden.
De huidige toestand is anders. De bourgeoisie wordt vandaag niet bedreigd door een mogelijke proletarische revolutie. Maar zij wordt wel bedreigd door haar eigen groeiend onvermogen om de wereld te beheren. Dit onvermogen, samen met het sinds de jaren 1950 gradueel verdwijnen van de ideologische component van de arbeidersbeweging, d.w.z. van het politieke klassenbewustzijn, is volgens mij van fundamenteel belang om het succes van extreem rechts en van het autoritair populisme te begrijpen.
Een bepaalde mechanische interpretatie van het marxisme beweert dat de maatschappelijke bovenbouw (instellingen, recht, cultuur) “in laatste instantie” gedetermineerd wordt door de onderbouw (het economisch stelsel). Deze interpretatie die beleden werd door de communistische beweging, biedt geen verklaring voor het feit dat de arbeiders in vele gevallen niet bereid zijn om die “onderbouw” af te breken. We moeten integendeel rekening houden met een complex geheel van politieke, culturele en ideologische factoren willen we een heuse verklaring vinden.
Waarom worden vandaag een belangrijk aantal werknemers gefascineerd door een aantal ideeën verspreid door uiterst rechts, ideeën die in hoofdzaak ingaan tegen hun belangen? Waarom stemden 80% van de Oostenrijkse arbeiders voor de extreem rechtse presidentskandidaat Hofer? Psychologie, culturele waarden en ideologische opvattingen zijn niet te herleiden tot “de economie”. De economie op zich verklaart niets.
Wat veroorzaakt dan wel de fascinatie van de massa’s voor een aantal ideeën van extreem rechts, aan welke behoeften, hoop en verzuchtingen die schijnen die ideeën een antwoord te zijn? Dit alles natuurlijk in een globale maatschappelijke context waarin de economie, de vormen van de arbeid en het consumptiegedrag hun rol spelen, zonder daarbij productie van een cultuur “voor het volk” te vergeten (sport, film, televisie…). De globale context bemiddelt (mediatiseert) de vormen waarin de frustraties en het protest zich op specifieke wijze uiten.
In de jaren 1930 was de sectaire politiek van de communistische en sociaaldemocratische partijen medeverantwoordelijk voor de machtsovername door Hitler. Het waren partijen met massa-aanhang. Dat is vandaag niet meer het geval. De politieke organisaties die zich socialistisch blijven noemen zijn niet meer de sociaaldemocratische partijen van weleer. Zij zijn sterk geslonken, hebben hun banden met de vakbeweging gedeeltelijk verloren, zijn electoraal zwak en hebben hun socialistische ideologie (zelfs in hun sociaaldemocratische vorm) verloren en spelen geen educatieve rol meer. Het zijn sociaalliberale partijen geworden die het kapitalisme aanvaarden als iets natuurlijks, die in de burgerlijke partijen geen vijanden op het terrein van de klassenstrijd zien maar concurrenten in de electorale arena.
Vandaag zijn het niet de socialisten waar het gros van de bourgeoisie bang voor is, een bourgeoisie die blijft geloven in de parlementaire democratie, hoewel zij beseft dat die democratie aan efficiëntie verliest. En toch is die bourgeoisie bang. Niet voor een socialistisch alternatief, maar voor de opgang van het autoritair populisme. Ze vreest voor de sociale gevolgen en de politieke chaos die dit populisme met zich mee kan brengen. En ze is natuurlijk bang haar macht te verliezen, namelijk haar (winstgevende) positie in het raderwerk van de staat en zijn instellingen.
Het autoritaire populisme tiert welig op twee voedingsbodems: het neoliberalisme vernietigde de droom van de consumptiemaatschappij die steunde op de welvaartstaat, maar niet minder belangrijk was de ontaarding van de sociaaldemocratie en het verdwijnen van de communistische idee. Men heeft geen vertrouwen meer in een linkerzijde die zich nog steeds links noemt: Di Rupo, Hollande en de rest.
Het is niet de verdediging van “Europa”, of van de “democratie” van de elites, en nog minder van “onze waarden” die ons vooruit zal helpen. Zelfs integendeel. De ontwikkeling en de versterking van het antikapitalistisch klassenbewustzijn gebeurt niet via de stembus maar in en met de vakbeweging. En het is de strijd die ons zal leren wat de gepaste politieke organisatievorm zal zijn om die strijd tot een goed einde te brengen. De oude vormen hebben afgedaan.