In 1959 houdt Charles Percy Snow, scheikundige van opleiding en schrijver bij voorkeur, een lezing over de kloof tussen de literaire en de wetenschappelijke cultuur. De publicatie ervan onder de titel The Two Cultures and the Scientific Revolution lokte heel wat boze commentaren uit. De schrijvers hadden de indruk dat zij domkoppen en de wetenschappers dat zij vakidioten waren. In 1963 kwam Snow terug op de kwestie in een nieuw pamflet. Hoe verklaar je deze tweedeling die ongetwijfeld een kenmerk is van onze hedendaagse algemene cultuur?
De scheiding tussen de zachte en de harde wetenschappen heeft verschillende oorzaken. Ten eerste de specialisering die zelf het gevolg is van de arbeidsdeling die groter wordt onder de druk van het productivisme en de technologische groei in het kapitalisme. In een maatschappij gekenmerkt door een veralgemening van de koopwaar hebben de “menswetenschappen” in het algemeen een ideologische functie: schrijvers, sociologen en filosofen hebben als opdracht het produceren van denkwijzen en attitudes die het bestaande systeem van uitbuiting en onderdrukking beveiligen. Wetenschappers en ingenieurs dienen in de concurrentiestrijd de meest productieve machines uit te vinden. Deze arbeidsdeling geeft onvermijdelijk aanleiding tot verschillende opvattingen en attitudes i.v.m. het leven en de maatschappij. Een andere, maar niet de enige oorzaak, is de sociale selectie in het onderwijs die op haar beurt een uitdrukking is van de beruchte arbeidsdeling en die vooral vanaf het middelbaar onderwijs toegepast wordt.
Snows conservatieve idee over de achteruitgang van het onderwijs (het fameuze “het niveau daalt” dat de vijanden van het democratisch onderwijs zo graag in de mond nemen) moeten we van de hand wijzen, maar dat neemt niet weg dat het huidige onderwijssysteem de kloof tussen de “twee culturen” niet kan overbruggen. Zo zouden er kinderen zijn die geschikt zijn om handenarbeid en anderen om intellectueel werk te verrichten. Zij komen echter, op enkele uitzondering na, met dezelfde hersens ter wereld.
Om de arbeidsdeling en dus de indeling in sociale klassen te rechtvaardigen, voeren de conservatieven allerlei argumenten aan zoals de erfelijkheid waartegen de opleiding niet is opgewassen. Hiermee naturaliseert men het maatschappelijke: tegen de Natuur is geen sociaal kruid gewassen! De leraren zijn het daar over het algemeen mee eens en produceren dus hun kwekeling zoals zij die vooraf hebben ingedeeld in slim en dom. Zij gehoorzamen hiermee aan de “self-fulfilling prophecy” waarbij elke motivatie van het kind om zijn kennis te verdiepen en zich een algemene cultuur eigen te maken gedood wordt.
Het is ongetwijfeld zo dat het veld van de kennis vandaag zo breed is dat geen mens meer in staat is om het te beheersen, wat nog enigszins mogelijk was in Goethe’s tijd, de dichter die een fysische kleurentheorie ontwierp, aan anatomie deed en Spinoza’s filosofie bestudeerde. Maar het is theoretisch wel mogelijk om de kloof gedeeltelijk te overbruggen met een specifieke opvoeding die de “twee culturen” combineert in een adequate vulgarisatie.
Indien de mensen van de harde wetenschappen niet helemaal onwetend zijn over de ethische en sociale kwesties wanneer ze onder druk komen te staan van de ongerustheid van de bevolking en van hun eigen sociaal geweten (kernrampen, genetische manipulatie, IVF, klimaat, farmaceutische nijverheid, etc.), dan is het omgekeerde veel minder het geval: de mensen van de schone letteren beschikken over een beperkte technische en wetenschappelijke kennis. Dat houdt hen echter niet tegen om te pas en te onpas in hun vertogen wetenschappelijke termen te gebruiken die ze te horen krijgen in de media. Zo maken sommigen gebruik van metaforen waarin de wetenschappelijk tamelijk ingewikkelde termen osmose en entropie voorkomen, zonder goed te weten wat zij betekenen. Alan Sokal en Jacques Bricmont hebben in een fopartikel dit pseudowetenschappelijk gebruik van sommige postmodernisten aan de kaak gesteld.
Een van de meest kwaadaardige ontleningen aan de wetenschap is het door sociologen en politici geperverteerde darwinisme, namelijk het “sociaal darwinisme” dat volgens hen, maar niet volgens Darwin zelf, het racisme, de klassenmaatschappij, de onderdrukking, de ondergeschikte positie van de vrouw moet verklaren. Darwins theorie houdt integendeel in dat de natuurlijke selectie de mens heeft voortgebracht als een wezen met een potentiële empathie en sympathie voor zijn soortgenoten: de zwakken worden beschermd. Het is onder de biologen, harde wetenschappers die tegelijk geconfronteerd worden met de menswetenschappen, dat meer dan in andere wetenschappelijke gebieden vragen worden gesteld over problemen die het leven bedreigen (gezondheid, milieuzorg, genetische manipulatie, strijd tegen het reductionistisch sciëntisme, enz.).
Een ander aspect van de hele kwestie heeft te maken met de crisis van onze kapitalistische beschaving: de verdinglijking van de menselijke relaties, de afbouw van het sociale en van het menselijke. Velen onder ons weten niets van elektronica maar gebruiken de hele dag door elektronische apparaten (telefoon, radio, TV, iPod, computer) en stellen zich geen vragen. Dat moeten anderen doen, de uitvinders en onderhoudstechnici. De arbeidsdeling wordt ervaren als iets natuurlijks en niet als iets maatschappelijks. Dit veroorzaakt fetisjisme: die voorwerpen krijgen een magische kracht en de drift om ze te bezitten scheidt ze af van hun sociale context waarin ze worden geproduceerd (de coltran in de mobieltjes is de oorzaak van de dodelijke conflicten tussen de Afrikaanse krijgsheren in dienst van de westerse kapitalistische ondernemingen).
Het is makkelijker voor een wetenschapper, zelfs als velen onder hen het uit cynische of stupiditeit het niet doen, om zich een idee te vormen over de maatschappelijke basis waarop zij hun arbeid verrichten. Hij of zij is over het algemeen in staat om zich een idee te vormen van de ideologische achtergrond van een roman of film. Vele schrijvers hebben een wetenschappelijke opleiding gekregen voor ze kozen voor de kunst. Weinig kunstenaars zijn wetenschappelijke onderzoekers geworden. Richard Feynman, een van de grote fysici van de tweede helft van de 20ste eeuw vertelde dat hij tijdens zijn universitaire opleiding een cursus algemene cultuur moest volgen. Het omgekeerde bestaat niet.
We moeten teven wijzen op het misprijzen van de kapitalistische renteniers en aandeelhouders voor de techniek, voor de productieve werkers en voor de wetenschap in het algemeen. We citeren Max Perutz, de ontdekker van de moleculaire structuur van de hemoglobine: “Het is een oude Britse traditie. De klassieke letteren (humanities) worden beschouwd als de dragers van de beschaving, de wetenschappers daarentegen als loodgieters. Maar de creativiteit in de wetenschap, als kunst, kan niet worden georganiseerd. De ontdekkingen kunnen niet worden gepland; zij komen plots tevoorschijn zoals de elf Puck (in de Midzomernachtsdroom van Shakespeare), op onverwachte plaatsen.”
Inderdaad, men is bijziende als men beweert dat het wetenschappelijke onderzoek gespeend is van verbeelding en fantasie, dat zij voortvloeit uit mechanische denkprocedures. De wijze waarop Mendeljev zijn beroemde tabel van de elementen volgens hun atoomgewicht heeft geklasseerd is er een bewijs van.
Een laatste woord… Marx en Engels waren actief in de “menswetenschappen”, maar zij volgden met grote aandacht de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen van hun tijd, waaraan zij veel belang hechtten. Dat is vandaag spijtig genoeg niet meer zozeer het geval bij de marxisten. In verband met de klimaatsverandering bijvoorbeeld krijgen we meestal filosofische of moraliserende dingen te horen in plaats van wetenschappelijk gefundeerde argumenten, blijkbaar uit een gebrek aan wetenschappelijke kennis. Daarom raad ik mijn lezers en lezeressen aan om zich te verdiepen in een boek van mijn vriend Daniël Tanuro, beschikbaar in het Frans, Spaans en Engels: L’impossible capitalisme vert. Wie wil het naar het Nederlands vertalen?