In de autobiografische roman Il sergente nella neve (De sergeant in de sneeuw) beschrijft de Italiaanse auteur Mario Rigoni Stern de terugtocht van de legermacht die Hitler & C° tegen de USSR had ingezet. “Boven het gehucht hangt een zwarte, stinkende rookwolk. Izbas staan in brand en daarnaast liggen de lijken van vrouwen, kinderen, mannen. Je hoort gekreun en gesnik. Een gevoel van afschuw overstelpt mij en ik probeer de andere kant op te kijken. Maar het werkt als een magneet en ik kijk weer.” Deze passage uit een roman die de oorlog beschrijft als een mengeling van medegevoel, kameraadschap, routine, sadisme, overlevingswil en afschuw, gehoorzaamheid en onverschilligheid, gepaard aan een vervreemde banaliteit, deed me denken aan een titel in het dagblad Le Monde gewijd aan de fantastische film: Verberg die monsters die mijn blik niet aankan!
Waar komt de fascinerende bekoring van de mens voor de verschrikking, voor het monsterlijke en afstotelijke vandaan? Waarom dromen wij van vampiers, doen we aan rampentoerisme, genieten wij van boxwedstrijden, etc.? Misschien kunnen de psychoanalitici en andere deskundigen van het zielenleven dit verklaren. Zij die meer materialistisch zijn aangelegd maar te weinig van de dialectische pap hebben gegeten, beweren dat het te maken heeft met het kapitalisme.
De kwestie is echter zo oud als de mensheid. Je moet er het Oude Testament maar op naslaan, of de schilderijen van Jeroen Bosch bekijken. Enigszins verloren in een onbegrijpelijke wereld heeft de mens zijn ideaalbeeld in de hemel geprojecteerd (God) en het kwade in de duistere diepte (Satan), maar zowel hemel als afgrond huizen in hem zelf. Homo sapiens heeft nood aan hoop en moet om redenen van veiligheid en dus van overlevingskansen, bang kunnen zijn. Met sprookjes en andere angstwekkende verhalen leren we de kinderen bang te zijn, en dat is maar goed ook. Wie zich niet realiseert dat een afgrond gevaarlijk is, loopt kans er in te vallen.
De 11e september 2001 zag ik rechtstreeks op de TV de tweede aanval op de WTC in New York. Ik keek ernaar zoals je naar een rampenfilm kijkt. Ik voelde eigenlijk alleen enige verwondering. Hoe verklaar je zo’n reactie zonder veel medegevoel met de slachtoffers van deze afschuwelijke wandaad?
De media tonen ons zelden de lichamen, of wat er van rest, van de slachtoffers van ongevallen of oorlogsgeweld. Ze tonen ons evenmin de onthoofdingen gefilmd door de religieuze dwepers en hun zieke acolieten. De media doen dit uit respect voor de nabestaanden, om de “gevoelige” kijkers niet te traumatiseren, en om niet in de kaart van de terroristen te spelen. Maar toch. Ondervinden wij enige afschuw door de beelden die wel worden uitgezonden, beelden die letterlijk gemediatiseerd, bemiddeld zijn, namelijk door tussen de daad zelf en het kijken ernaar een zowel materieel als ideëel scherm plaatsen?
We moeten wel toegeven dat deze televisiespektakels ons fascineren op de manier dat een “actiefilm” dat doet. Maar zijn ze psychologisch storend? In wat men de 2e Golf heeft genoemd (er ging er eigenlijk nog een vooraf, die tussen Irak en Iran, maar daar hadden “wij” niets mee te maken), verbood het US-leger vrij gefilmde reportages. Zulke reportages hadden in de Vietnam-oorlog waar vele G.I.’s sneuvelden de anti-oorlogsbeweging versterkt en het moraal van het thuisfront aangetast. Het zien van Amerikaanse slachtoffers waarvan er een een zoon kon zijn, was ondraaglijk.
Maar we zijn nu iets verder in de geschiedenis. Een veralgemeende virtuele wereld, een aspect van de zogenaamde postmoderne wereld, vervangt de wereld van het reëel beleefde. De elektronische communicatie, warbij niemand oog in oog met een ander staat, versterk onze vervreemding van de reële wereld. Het directe, lichamelijke menselijke contact, verwordt tot een virtueel contact. Maar rechtsreeks contact is een menselijke behoefte. Om een simpel voorbeeld te geven, hoe bedrijf je de liefde met elektronische apparatuur als tussenschakel? Alleen ten koste van ons menselijk gevoel en empathie.
In de wereld van vandaag is de oorlog die ver van ons bed woedt, veel onmiddellijker en directer zichtbaar geworden. Vroeger moest je wachten op de krant of op het wekelijkse filmjournaal. De slachtoffers zelf spraken over wat ze beleefd hadden jaren na het gebeurde. Vandaag hoef je enkel de TV aan te zetten, ook al vertelt die niet alles. Maar wat we daar zien versterkt onze emotionele afstand, en wel omdat het in real time tot ons komt en van zo ver dat het psychisch leven tamelijk onberoerd laat. De live reportage produceert onverschilligheid, afstand nemen en het blokkeren van het medegevoel. We beschouwen die oorlog in de verte en ons eigen bestaan alhier enkel verbonden door een apparaat dat we op elk moment kunnen uitschakelen.
Stel volgende vraag: hoe zou men gereageerd hebben als CNN een rechtstreekse reportage had gemaakt over Auschwitz in 1944 met de gaskamers in actie, de rook van de verbrandigsovens, de aankomst van de slachtoffers? Op welke wijze zou het ons raken? De historicus Omer Bartov die mij deze bespiegeling heeft gesuggereerd, antwoordt als volgt: “Denk aan de reportages in real time over Bosnië, Somalië, India, China, Rusland en de Amerikaanse getto’s, en u weet het antwoord.”
De cultuur van onze samenleving beleeft een diepe en gevaarlijke crisis.