Het hedendaagse Vlaamse land verschilt in menig opzicht van het vooroorlogse Vlaanderen, zowel cultureel als globaal maatschappelijk. Het minderwaardigheidsgevoel tegenover de Franse cultuur is vrijwel verdwenen. Wallonië is het arme broertje geworden. Vlaanderen is bekend in Frankrijk voor zijn theater, de Antwerpse modewereld maakt zich een naam, de restaurants en bistro’s staan goed aangeschreven, het muziekleven heeft een kwalitatieve sprong voorwaarts gemaakt, qua uitvoering, dirigenten en muzikanten.
De rooms-katholieke Kerk die eens op het platteland, maar ook in de stad, bepaalde hoe het hoorde, heeft die positie nagenoeg totaal moeten prijsgeven. Ongehuwde koppels, “onwettige” kinderen, homoseksuele huwelijken, abortus, etc. worden door het gros van de bevolking aanvaard. Mijn moeder, geboren in 1913, was het dertiende kind in een arm Antwerps ambachtelijk arbeidersgezin. Welke vrouw is vandaag nog bereid om kinderen aan de lopende band te produceren? De vrouwen hebben zich in aanzienlijke mate geëmancipeerd.
Maar niet alle culturele eigenheden zijn uitgewist. Het Vlaamse nationalisme is niet dood, maar voert een ander leven. Het vooroorlogse gedachteleven leeft bewust voort in een actieve uiterst rechtse minderheid, en diffuus in bredere lagen van de bevolking die nog steeds een band hebben, al was het maar doorheen de familie, met het reactionaire verleden.
Allerlei zich progressief voelende Vlaamse intellectuelen kunnen niet volledig afstand nemen van hun fascistisch gezinde, racistische voorgangers in de strijd voor wat de “Vlaamse ontvoogding” heet, en dit ondanks hun dwalingen en hun zogenaamd idealisme. De collaboratie met de nationaalsocialistische bezetting is, bij gebrek aan een oprechte discussie, nog steeds een struikelblok. Hier en daar in de kleine gemeenten staan monumenten die deze “voorgangers” huldigen.
Maar hoe sterk de cultuur vandaag in zoveel opzichten verschilt van de jaren dertig, werd mij duidelijk bij het lezen van de literatuur van die tijd. Hun geschriften zijn doordrongen van Vlaamse wrok, het verwerpen van de moderniteit, de angst voor het seksuele, een zeer benepen religieus gevoel, een veroordeling van de stad als oord des verderf, etc. Niet alle auteurs sloten zich daar natuurlijk bij aan. Onder de niet-religieus gerichte auteurs hoeven we maar aan Paul Van Ostaijen, Victor Brunclair of Willem Elsschot te denken. Gerald Walschap, hoewel afkomstig uit de katholieke wereld, durfde tegen bisschoppelijke schenen trappen.
Maar vele schrijvers en dichters zweefden in een ingebeeld mystiek-katholiek Vlaanderen. Als een voorbeeld hiervan neem ik De Aarde roept, een roman uit 1936 van Ernest Van der Hallen (1898-1948), een Lierenaar die niet gecollaboreerd heeft, maar wel behoorde tot de reactionaire katholieke stroming van die tijd. Walschap noemde Van der Hallen een wijwaterpisser en dat was hij inderdaad. Hij werd beïnvloed door de ideeën van de Duitse jongerenbeweging Quickborn, een soort katholieke “Wandervogel”, die zich onder leiding van Romano Guardini bezig hield met spel, sport en theologisch onderricht en een Europese uitstraling kreeg.
In 1927 was EvdH medestichter van de strijdbare katholieke kunstenaarsgroep De Pelgrim, waarin o.a. Felix Timmermans, Renaat Veremans, André Demedts en Dirk Vansina actief waren, naast de pompeus prekerige uiterst rechtse windblaas Cyriel Verschaeve. Ze beloofden met hun werk Gods naam te verheerlijken en door hun kunst getuigenis af te leggen van hun “geloof”.
Wat denkt EvdH nu over de wereld? De stad met haar fabrieken en de arbeiders die er werken zijn de broedplaats van het goddeloze. Die kennen geen hoger, geen subliem ideaal. “De onafgebroken strijd om het leven en de honger hadden hun een gans verschillend levensinzicht gegeven [dan dat van de kleine burgerij] en hun aandacht uitsluitend gespitst op dit éne: brood, werk, strijd tegen de tirannie van de bezitters en der burgers.
Van der Hallen bedoelt een ander uitzicht dan dat van de Vlaamsgezinde, katholieke kleine burgerij: AVV-VVK. Hun arbeid is geen “organische” arbeid, verbonden met de grond “dat dwingt tot zelftucht”: “Mooi en groots is deze verbondenheid van de boer met de aarde, ze is voor hem zijn enig geloof en zijn liefde, hij arbeidt erop, hij knielt erop, hij bevrucht haar en tekent haar met zijn zweet en zijn zorgen. Ze is hem vertrouwd tegen de dag dat men hem op zijn beurt aan die aarde zal toevertrouwen.”
We hebben hier te maken met bloed-en-bodem literatuur die haar hoogtij kende tijdens de heerschappij van de nazi’s. De stad met haar onrustige mensen, haar drukte, haar verderfelijk vertier in danslokalen en cinema’s, moet worden geruild voor het gestage, taaie, leven voortbrengende werk op den akker, ons geschonken door de milde natuur, die al even mysterieus is als de Allerhoogste. “Nu weet ik dat leven betekent de eenheid, over alle problemen heen, van het vergankelijke met het eeuwige, en dat alle tegenstellingen kunnen overbrugd en opgelost worden in God.”
De stad echter “is onmeedogend in haar dwang; ze lokt de mens tot zich en zuigt hem het bloed uit; ze vreet de ziel stuk, ze verstikt het geloof in het leven en dwingt tot opstandigheid; ze vernielt het organische en bezoedelt wat rein is. Duizenden trekt ze elke dag tot zich en weer duizenden werpt ze dagelijks uit. Maar het is iets groots ertegen te vechten” verklaart de door het communisme aangetrokken jongeling, die het niet kan harden op de landbouwgemeenschap die hij samen met zijn vaderlandsloze vriend aan het oprichten is en waar ze aardappelen en rogge telen.” In de stad wordt “onzinnige negermuziek” gespeeld en sindsdien heeft de cellist van het verhaal “vergeten hoe het gelaat van God eruit ziet.”
Wie het boek leest, komt terecht in de Vlaams-nationale katholieke patatten-mystiek. Die banden met dat cultureel en ideologisch verleden zijn vandaag nog niet helemaal doorgesneden. In de jaren zestig werd deze roman samen met aanverwante producten, opnieuw uitgegeven, en wel door Heideland.
fotomontage: SAP