Het politieke en culturele gebruik van de term “intellectueel” werd geboren aan het eind van de 19de eeuw rond L’Affaire, de zaak van de Franse joodse officier Alfred Dreyfus die in 1894 valselijk beschuldigd werd van spionage en pas in 1906 werd vrijgesproken na een campagne die de 3de Republiek in rep en roer bracht. Zijn verdediging werd waargenomen door burgerlijke “radicalen” en een deel van de socialistische beweging, zijn vijanden waren de antisemieten van alle slag, het officierencorps en de katholieke Kerk. De sabel en de wijwaterborstel gaan samen, zegt men in Frankrijk.
De term intellectueel had toen een meer specifieke betekenis dan vandaag. Hij werd gebruikt tegen de universitaire en publieke figuren die de zijde van Dreyfus kozen, verdedigers van de burgerlijke lekenrepubliek. Zij waren actief in de Radicale partij en droegen bij tot haar verkiezingsoverwinning in 1902. Paul Lafargue, de schoonzoon van Marx onderscheidde deze intellectuelen van het “intellectueel proletariaat”. De term intellectueel bleef in gebruik om het misprijzen van uiterst rechts en van de populisten voor de linkse denkers kenbaar te maken.
Een andere betekenis van de term is afkomstig van de Italiaanse marxistische denker en partijleider Antonio Gramsci ((1891-1937). In zijn overwegingen m.b.t. de strijd voor de culturele hegemonie van de klasse, nodig om de politieke macht te verwerven of te behouden, beschouwt hij de theoretici die zich daar voor inzetten, als “organische intellectuelen” van de bourgeoisie of het proletariaat.
Vat men de term intellectueel op als een kritische houding van een persoon tegenover zijn eigen opvattingen en praktijk, dan kan men bijvoorbeeld de houding van een meubelmaker die zich esthetische vragen stelt en nadenkt over de houtsoorten, opvatten als intellectueel. Hetzelfde geldt, zonder ironie, voor een duivenliefhebber die de ethologie van de bewoners van zijn til bestudeert. Vanuit dit standpunt zijn leraren in het middelbaar onderwijs zelden intellectuelen. Ze geven meestal op routineuze manier hun kennis door en stellen zich amper vragen over hun sociale rol in het burgerlijke opvoedingssysteem en de reproductie van de gespecialiseerde arbeidskracht. Velen beschouwen zich echter hoger geplaatst op de sociaal-culturele ladder dan de “handarbeiders”. Pas wanneer ze in verzet komen tegen dat systeem beginnen ze zich intellectuele vragen te stellen.
Maar er is een keerzijde aan die medaille. Als men de intellectueel opstelt tegen de handarbeider zoals gebruikelijk is in het “arbeiderisme”, en beweert dat “de arbeider” geen behoefte heeft aan byzantijnse discussies over de werking van de maatschappij en de staat omdat hij de uitbuiting aan den lijve voelt, dan doet men aan populistische demagogie.
Het is ook een vorm van misprijzen voor de arbeider en zijn intellectuele vermogens en het maakt de weg vrij voor de leiders van het socialisme “van boven af” en andere bureaucraten en hun criminele praktijken zoals uit de recente geschiedenis is gebleken. “Leer!” zegt een lied waarvan de tekst werd geschreven door Bertolt Brecht, “Leer, want gij zult de leiding moeten nemen!”. Lenin van zijn kant stelde dat er geen revolutie mogelijk is zonder revolutionaire theorie en die theorie kunnen we niet overlaten aan politieke denkers achter een bureau. Intellectueel zijn, of juister een intellectuele houding aannemen, is alles onderwerpen aan een radicale kritiek, aan de twijfel, zichzelf inbegrepen. Of om het in de intellectuelentaal van weleer te zeggen: De omnibus dubitandum! (“Twijfel aan alles”, durf alles in vraag stellen)
Schilderij van Carl Spitzweg: Der arme poet (De arme dichter)