Deze zomer is het honderd jaar geleden dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Uitbrak, dat klinkt alsof het gaat om een natuurramp. Zo lijkt menigeen het ook te zien. Bij veel terugblikken worden kreten geslaakt als “Hoe was dit toch mogelijk?” en “Dit was een oorlog die niemand wilde!”. Klopt dat? Kwam wat genoemd wordt als De Grote Oorlog werkelijk zo onverwacht?
Barbarij
Op 28 juli 1914 begon de Eerste Wereldoorlog. Op 11 november 1918 was WO 1 voorbij. In de tussenliggende jaren waren maar liefst 10 miljoen jonge mannen onder barbaarse omstandigheden in loopgraven gesneuveld. Daarnaast vielen er 10 miljoen dodelijke slachtoffers onder de burgerbevolking. Het aantal mannen, vrouwen en kinderen dat levenslang letsel opliep, bedroeg nog eens zo’n 20 miljoen. Aan beide kanten van het front, aan Duitse en Engels/Franse kant, ongeveer evenveel. Zo onnoemelijk veel leed. En waarvoor? De wereld leek waanzinnig geworden.
Toeval?
In veel recente beschouwingen klinkt verbijstering door. “Hoe kon dit in hemelsnaam in ons beschaafde Europa gebeuren?”. In het in 2013 verschenen spraakmakende boek van Christopher Clark Slaapwandelaars. Hoe Europa in 1914 ten oorlog trok draait het ook om die vraag. En in het verlengde daarvan om: “Wie begon? Wie was verantwoordelijk? Wie was schuldig?”. Nu komt Clark niet met simpele en eenzijdige antwoorden, maar hij versterkt wel de indruk dat een hele reeks van bijna toevallige samenlopen van omstandigheden WO 1 deden ontbranden. Terwijl er, óók al vóór het begin van die oorlog, lieden waren die de wereldbrand zagen aankomen, die oog hadden voor de onderliggende processen en de vrijwel onvermijdbare uitkomst. Dat waren de socialisten.
Tweede Internationale
Reeds in 1907 waarschuwden de socialisten voor een mogelijke grote oorlog in Europa. Op het congres van de Tweede Internationale in Stuttgart constateerde men unaniem dat de spanningen in kapitalistisch Europa toenamen. Afgesproken werd dat men alles in het werk zou stellen om een oorlog te voorkomen. Mocht deze tóch uitbreken dan zouden de socialisten de gelegenheid grijpen om een einde te maken aan die oorlog én aan de veroorzaker daarvan, het kapitalisme. Op een congres in 1910 in Kopenhagen werd deze stellingname herhaald.
Desalniettemin liepen de spanningen in Europa verder op. Nationalisten en militaristen roerden hun trom. Legers en vloten werden enorm versterkt. De onderliggende onderlinge economische concurrentie zwol almaar aan. In 1911 kwam het tot een botsing tussen Frankrijk en Duitsland rond Agadir in Marokko. En in 1912 kwam het tot serieuze schermutselingen op de Balkan. De Tweede Internationale besloot tot een extra inspanning. Overal in Europa werden vredesdemonstraties georganiseerd. In totaal deden daar in één week ongeveer 300.000 mensen aan mee. En in november 1912 hield de Tweede Internationale in Basel een Vredescongres.
Vredescongres
Voorafgaand aan het Vredescongres werd een pamflet verspreid met als tekst:
“Volgende week zondag komt in Basel het sociaaldemocratische wereldcongres tegen de oorlog bijeen. Het zal de eensgezinde wil van het proletariaat van de hele aarde stellen tegenover de gewetenloze oorlogshitsers, diplomaten, officieren en vorsten, winstbeluste wapenfabrikanten en hun krantenjongens. Het zal de stem zijn van alle volkeren van deze aarde, die vrede willen tot elke prijs en die vastbesloten zijn om met alle middelen te voorkomen dat de oorlog op de Balkan oplaait tot een wereldbrand.”
Voor de aanvang van het congres werd ook in Basel voor de vrede gedemonstreerd. De 10.000 demonstranten werden toegesproken door o.a. Jean Jaures, Clara Zetkin en August Bebel. Aan het tweedaagse congres zelf werd deelgenomen door 555 afgevaardigden uit 23 landen. Alle landen die betrokken waren bij de lopende conflicten waren vertegenwoordigd.
Manifest van Basel
Het congres stelde het Manifest van Basel op dat in grote lijnen overeenkwam met de politiek die eerder was gekozen in Stuttgart en Kopenhagen:
“Als een oorlog dreigt uit te breken dan zijn de arbeidende klassen en hun parlementaire vertegenwoordigers in de betrokken landen verplicht om, ondersteund door de coördinerende inzet van het Internationale Bureau, alles te ondernemen om door gebruik van de hen meest werkzaam geachte middelen, de uitbraak van de oorlog te verhinderen. (…) Wanneer de oorlog toch uitbreekt, dan heeft men de plicht voor een snelle beëindiging op te komen en met alle kracht te streven naar gebruikmaking van de door de oorlog veroorzaakte economische crisis om het volk wakker te schudden en zodoende de afschaffing van de kapitalistische klassenheerschappij te bespoedigen.”
Zo gaven de socialisten in 1912 te kennen dat het uitbreken van een wereldoorlog voor hen niet als een donderslag bij heldere hemel zou komen én dat ze zich voor vrede en revolutie wilden beijveren.
Imperialisme
Als drijvende kracht richting oorlog zagen de socialisten de economische concurrentieslag tussen de kapitalistische grootmachten in Europa. En dan met name tussen enerzijds het blok van Duitsland en Oostenrijk-Hongarije en anderzijds het verbond van Frankrijk, Groot Brittannië en Rusland. Toen De Grote Oorlog in 1914 inmiddels was uitgebroken, zette Lenin de socialistische analyse in april 1917 nog eens op papier in Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme.
Daarin betoogt Lenin dat in het kapitalisme, dat een systeem is waarbij particuliere eigenaren van productiemiddelen elkaar beconcurreren op de markt, onvermijdelijk concentratie plaatsvindt. De groten vreten de kleintjes op en worden vetter. De meest succesvolle ondernemingen worden in hun deel van de wereld monopolies. Trusts en banken worden in hun land en soms in meerdere naties almachtig. In hun jacht op steeds grotere winsten onderwerpen ze zo veel mogelijk van de rest van de wereld. De veroverde koloniën worden extra uitgeperst, van hun grondstoffen beroofd en gebruikt om producten te dumpen. De wereld wordt verdeeld. Het kapitalisme is imperialisme geworden. Wie het eerst komt, maalt het eerst. Maar wie later komt, legt zich daarbij niet neer! De concurrentieslag tussen bedrijven wordt een concurrentieslag tussen monopolies en naties. De strijd om de herverdeling van de wereld barst los. Economisch, dan ook politiek en uiteindelijk militair.
Kapitalisme leidt onherroepelijk tot oorlog. Dat is de mening van bijna alle socialisten. Een minderheid, vooral van Duitse socialisten, sluit niet uit dat er op de lange termijn een soort van ultra-imperialisme ontstaat, een super-imperialisme waarbij één monopolie heerst over álles en iedereen. Maar zelfs zij zien aan het begin van de 20e eeuw voorlopig vooral inter-imperialistische tegenstellingen en strijd. Lenin meent dat het idee van ultra-imperialisme een illusie is dat in werkelijkheid nooit gerealiseerd zal worden. Op nog een ander punt neemt hij eveneens in 1917 in Het imperialisme… afstand van een deel der kameraden van de Tweede Internationale. Van de overgrote meerderheid daarvan.
Nationale hysterie
Lenin sluit zijn beschouwing over het imperialisme af met de constatering dat dit systeem, in het bijzonder de extra uitbuiting van de koloniën, de kapitalisten in staat heeft gesteld om een deel van de arbeidersklasse en hun socialistische vertegenwoordigers om te kopen. Hij spreekt van een arbeidersaristocratie die zich voor het karretje van de kapitalisten laat spannen. Daarmee verklaart hij “het grote verraad”. Want ondanks correcte analyses, juiste voorspellingen, vredeswil, onderlinge afspraken, manifesten, demonstraties en acties gingen de meeste arbeiders en hun socialisten in de zomer van 1914 mee in de nationale oorlogshysterie van hun kapitalisten.
Weinigen hielden daartegen stand. Mensen zoals Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht in Duitsland. En alleen in Rusland werd daadwerkelijk ernst gemaakt met de afspraak om de oorlog van het kapitaal om te buigen in een socialistische revolutie. Maar daar begint een ander verhaal.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Grenzeloos.