Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 betekende meteen al een nederlaag voor de internationale socialistische arbeidersbeweging. De sociaal-democraten steunden de oorlog overal. Ron Blom gaat in op de wijze waarop radicale socialisten in Nederland op de Eerste Wereldoorlog reageerden.
Nederland nam als kleine imperialistische mogendheid met koloniën (Indië/Indonesië, Suriname en Antillen) een bijzondere positie in. Ingeklemd tussen oorlogvoerende naties, wist Nederland buiten het krijgsgewoel te blijven. Door massale mobilisatie wilde de regering deze neutraliteit gewapenderhand verdedigen.
Alle plechtige afspraken op internationale congressen ten spijt, namen de verschillende leidingen van de sociaal-democratie bijna plichtsgetrouw hun plaats in binnen het eigen nationalistische en oorlogszuchtige koor. Geen internationale boycot van de oorlog, maar enthousiaste samenwerking met de eigen bourgeoisie om de arbeidersklasse naar de slachtbank te leiden. Het vraagstuk voor radicale socialisten werd hoe ze het beste de neutraliteit konden verdedigen.
Sociaal-democraten en de oorlog
Pieter Jelles Troelstra en het overgrote deel van de leiding van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) waren altijd sterk beïnvloed door de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD) waarin ondermeer Karl Kautsky een leidende rol speelde. Kautsky werd gezien als “paus van de Tweede Internationale”. Kautsky was in de internationale socialistische beweging een baken bij belangrijke vraagstukken, zoals oorlog en de socialistische strategie.
Maar vanaf ongeveer 1910 was hij langzamerhand opgeschoven van een revolutionair naar een “centristisch” standpunt: laverend tussen revolutionair en gematigd. Ook in andere landen schoven de socialistische partijen en bleken de functionarissen van de uitdijende partij- en bondsbureaucratie, door hun ingroei in de burgerlijke maatschappij, veel meer te verliezen te hebben dan de spreekwoordelijke ketenen van de arbeidersklasse.
Kautsky steunde, na aanvankelijke aarzelingen, de opstelling van de SPD-fractie in de Reichstag die besloot in te stemmen met de Duitse oorlogsinspanningen. Dit leidde tot ongeloof bij andere sociaal-democraten in het buitenland. De Russische socialist Vladimir Iljitsj Lenin ging aanvankelijk zelfs uit van bewuste mediamisleiding door de Duitse politieautoriteiten om verwarring te zaaien binnen de internationale arbeidersbeweging.
De Duitse aanval tegen Frankrijk, via het binnenvallen en bezetten van het neutrale België, leidde tot grote onrust. De Nederlandse sociaaldemocraten – op dat moment verdeeld in twee partijen (SDAP en de linksere Sociaal-Democratische Partij/SDP) – moesten hun positie ten opzichte van de gewapende neutraliteit bepalen. De SDAP besloot in navolging van de Duitse partijgenoten van de SPD en de Franse socialisten de mobilisatie te steunen en voor de duur van de oorlog de klassenstrijd te staken, de zogeheten godsvrede (Duits Burgfrieden). Het overleven van de natie prevaleerde boven de arbeidersklasse.
Communisten
De radicalere SDP, die later zou uitgroeien tot de Communistische Partij, sprak van verraad. Deze kleine marxistische partij had zich vijf jaar eerder juist afgesplitst van de SDAP uit onvrede over het gematigde beleid. Bovendien sprak de SDP zich consequent uit voor de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië. In overeenstemming met de eerder aangenomen resoluties van de Tweede Internationale stelde de SDP dat de mobilisatie en eventueel daaropvolgende oorlogsvoering niet ondersteund kon worden.
Bovendien was Nederland met zijn koloniën een imperialistische mogendheid, zoals Herman Gorter uiteenzette in zijn invloedrijke brochure Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democraten uit 1914. Gorter had samen met een andere radicale sociaal-democraat, Anton Pannekoek, al eerder een uitgebreide kritiek ontwikkeld op wat zij zagen als de rechtervleugel van de internationale sociaal-democratie. Beiden stonden in contact met de kopstukken van de linkervleugel van de Duitse SPD en ook met bijvoorbeeld de bolsjewieken van Lenin en de zijnen.
Terwijl Troelstra zijn zoon begeleidde naar de Haagse kazerne waar deze zich in de eerste dagen van augustus 1914 aanmeldde als vrijwilliger, ageerde de SDP juist fel tegen de mobilisatie ongeacht of deze nu ter verdediging van de neutraliteit was of niet. Een deel van de SDAP-leiding was overigens nogal onthutst over de opstelling van de Duitse zusterpartij, tenslotte een belangrijk voorbeeld. Bezetting van vreemd grondgebied, en dus het de facto vertrappen van het zelfbeschikkingsrecht, resulteerde in enige sympathie van de SDAP (op Troelstra na) voor de geallieerden rond Engeland, Frankrijk en als logische consequentie het autocratische Rusland.
Zelfs bij de revolutionair-socialistische SDP bleek men hier niet immuun voor te zijn. Kopstukken als Gorter en Pannekoek ageerden tegen het partij kiezen en spaarden daarbij ook hun eigen pro-Ententepartijleiders David Wijnkoop en Willem van Ravesteyn niet. In de SDP brak bovendien een discussie uit over de interpretatie van de leus van het volksleger: onderdeel van de hervormingsagenda of instrument voor gewapende arbeidersmacht?
Volksleger of demobilisatie?
De socialistische Tweede Internationale was van het begin af aan voorstander van de invoering van de dienstplicht (militie) en tegen het staande leger. Deze opvatting was sterk beïnvloed door de ervaringen van de Franse Revolutie,een belangrijk referentiepunt voor de socialisten. Geen aristocratische legerleiding, maar een min of meer gedemocratiseerd leger van en voor het volk door middel van de introductie van de (korte) dienstplicht. Hiermee kon het repressieve staatsapparaat enigszins bedwongen worden en in revolutionaire situaties en bij stakingen had de arbeidersklasse reeds de beschikking over de middelen tot zelfverdediging en/of machtsovername.
Een volksleger zou ook een progressieve rol kunnen spelen in een conflict met een reactionaire mogendheid. Afhankelijk van de sociale dynamiek beschouwde de Tweede Internationale sommige gewapende conflicten als progressief waarbij socialisten moesten kiezen voor een van de partijen. Dit vormde ook de motivatie voor de steun van de Duitse socialisten aan de oorlog. Het achterlijke autocratische Russische tsarenrijk was een gevaar voor alles wat progressief was in Europa, en Frankrijk was hier bondgenoot van.
Evenzeer geïnspireerd door de Franse Revolutie, maar vanuit een andere ideologie, waren ook de links-liberalen aanhanger van het volkslegerconcept. Zij wensten de krijgsmacht, waarbinnen de landadel over het algemeen sterk vertegenwoordigd was, te ontdoen van zijn conservatieve karakter. Tolstojanen, christen-socialisten en andere pacifisten voelden hier niet veel voor en kwamen op voor dienstweigering. De anarchisten, die zich enkele decennia eerder hadden afgescheiden van de Eerste Internationale, wilden de oorlog beantwoorden met massale dienstweigering en de algemene werkstaking: “Geen man en geen cent voor het leger”.
Ook de dichteres Henriette Roland Holst, die in 1911 de SDAP had verlaten, hing het standpunt van demobilisatie en ontwapening aan. Net als Gorter was zij van mening dat Nederland een koloniale mogendheid was en daarmee hadden het Nederlandse leger en de vloot een imperialistisch karakter. Van progressieve verdedigingsoorlogen was volgens haar bij imperialistische mogendheden geen sprake meer. Dus moest ook Nederland afzien van de landsverdediging. Ze richtte met andere SDAP-oppositionelen het Revolutionair Socialistisch Verbond (RSV) op en zette zich in voor dienstweigeraars.
Als enige Nederlandse afgevaardigde was zij in 1915 aanwezig op de internationale socialistische conferentie in het Zwitserse Zimmerwald, waar ze samen met Leon Trotski en Lenin de basis legde voor een alternatief voor de failliete Tweede Internationale in de vorm van de in 1919 opgerichte Derde Internationale (Komintern). De overgebleven marxisten in de SDAP ondersteunden nog steeds het standpunt van het volksleger.
Volgens de geestelijk vader van die partij, Frank van der Goes, had ieder volk in de kapitalistische maatschappij (uitzonderingen daargelaten), recht op zijn zelfstandigheid en zelfbeschikking. De arbeidersklasse moest aan het behoud van de zelfstandigheid meewerken, want “inlijving bij een vreemd land zou de vorming van een nieuwe, nationale, antithese betekenen, die de klassenstrijd zou bemoeilijken”.
Van der Goes bleef daarbij oog houden voor doorbraken richting het socialisme, maar vele anderen binnen de leiding van de SDAP probeerden door hun patriottische opstelling als waarlijke “nationale socialisten” druk uit te oefenen op de liberalen om zo samenwerking en hervormingen af te dwingen. Samen met het begraven van de klassenstrijdbijl en het falen van de verscheurde Tweede Internationale zorgde dit voor een versterking van de rechtervleugel.
Het is duidelijk dat in het tijdperk van het moderne imperialisme de klassieke eisen van de internationale sociaal-democratie, zoals het volksleger en het recht op zelfbeschikking, verschillend konden worden uitgelegd. Daarbij kwam nog eens het probleem van het kolonialisme, waarbij delen van de (internationale) sociaal-democratie waaronder de SDAP, overtuigd waren van de “civiliserende werking” ervan. De “onderontwikkelde” volkeren waren nog niet toe aan onafhankelijkheid. De inheemsen moesten eerst de snelkookpan van het moderne kapitalisme ondergaan, waarna de eenmaal tot wasdom gekomen arbeidersklasse de overgang zou kunnen voltrekken richting het socialisme.
Dit soort racistische opvattingen werden net als deze geleidelijke fasetheorie en het reformisme bekritiseerd door een kleine, maar snel groeiende minderheid van revolutionaire socialisten. Het optimistische “we zijn voor kerst thuis” en de normalisering van de vooroorlogse omstandigheden (inclusief herstel van de Tweede Internationale) bleven voorlopig uit. De arbeidersklasse en de arme boerenbevolking in uniform in de loopgraven, en de burgerbevolking in het achterland betaalden de rekening.
Linkse frontvorming
De grootschalige mobilisatie in Nederland werd ondersteund door de SDAP en door de meerderheid van de Nederlandse bevolking, maar leidde tot grote problemen. Een groot deel van de mannelijke bevolking (400.000 op een bevolking van zes miljoen) moest voor langere tijd huis en haard verlaten om bijvoorbeeld aan de grenzen gelegerd te worden. Gebrekkige inkomsten, voedseltekorten, verveling en gebrek aan verlof zorgden voor toenemende onvrede. De bijna een miljoen (!) Belgische vluchtelingen in ons land en de via de kranten verspreide informatie over de oorlogsverschrikkingen gaven bij velen de doorslag in hun ondersteuning van de mobilisatie.
Net als in het leger en op de vloot, nam ook in rest van de maatschappij de onvrede toe. De sociaal-economische omstandigheden verslechterden zienderogen voor een grote meerderheid van de bevolking. Dit zorgde voor nieuwe uitdagingen, debatten en organisatievormen. Doordat het sociaal-democratische Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) de godsvredepolitiek van de SDAP ondersteunde, nam de invloed van het radicalere Nederlands Arbeids-Secretariaat (NAS) toe.
De evenzeer tot de sociaal-democratische familie behorende SDP besloot haar voorkeur voor het NVV los te laten en kwam steeds intensiever in contact met het “onafhankelijke” NAS, dat niet aan een politieke partij was gebonden en van origine meer sociaal-anarchistisch, syndicalistisch en revolutionair was. Grote overeenkomst vormde de afkeer van de gematigde SDAP. Al snel na het uitbreken van de oorlog ontstond dan ook een samenwerkingsverband onder de naam van Samenwerkende Arbeidersverenigingen (SAV) “tegen de oorlog en zijn gevolgen”.
Naast NAS en SDP maakten de Internationaal Anti-Militaristische Vereniging (IAMV) en de Federatie van Revolutionaire Socialisten (FRS) deel uit van dit samenwerkingsverband van radicale socialisten. Deze laatste sociaal-anarchistische organisatie was in december 1915 door libertaire socialisten opgericht om een tegenwicht te vormen tegen de sociaal-democratische en “parlementaire” SDP.
In 1916 ontstond uit de SAV het Landelijk Revolutionair-Socialistische Comité (RSC) met over het hele land verspreid plaatselijke afdelingen. De SAV en later RSC maakten zich sterk voor kwesties als de demobilisatie en een betere voedselvoorziening, maar ze ageerden ook tegen de militarisering van de maatschappij.
Zo bestonden er regeringsplannen om naast de dienstplicht, mensen die daar niet voor in aanmerking kwamen, in de burgermaatschappij verplichte werkzaamheden te laten verrichten. Vooral door verzet vanuit radicaal links kwam van deze plannen tot een ‘burgerdienstplicht’ niets terecht. Wel kreeg de dienstweigeringsbeweging een impuls met het lanceren door vooral christen-socialisten van het dienstweigermanifest.
Toenemende mobilisatiemoeheid in Nederland
Na de aanvankelijke nederlaag van de socialistische arbeidersbeweging om het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog te verhinderen, braken er betere tijden aan. Vanaf 1916 nam het aantal stakingen sterk toe en net als in de rest van Europa werd de Nederlandse arbeidersbeweging als gevolg van de Russische Revolutie zelfbewuster en strijdbaarder. In Amsterdam brak in juli 1917 onder aanvoering van vrouwen het aardappeloproer uit en er waren verschillende stakingen in het staatsmunitiebedrijf de Hembrug.
Diverse linkse organisaties wisten hiervan te profiteren. Het NAS leefde op, de SDP groeide sterk en de wil tot eenheid tussen de verschillende radicaal linkse krachten nam toe. Bij de verkiezingen van 1917 kreeg de SDP (die een Samenwerking aangegaan was met de Bond van Christen-Socialisten / BvCS) 17.288 stemmen. In het district Amsterdam III verwierf SDP-leider Wijnkoop deze keer 1289 stemmen, meer dan zevenmaal zoveel als in 1913. Hiermee was duidelijk het potentieel aangegeven voor een revolutionair-socialistische partij links van de SDAP. Niet weinig van de extra stemmen zullen vanuit de NAS-hoek gekomen zijn. Dit zal ook de “politieke krachten” in het NAS en onder de vrije socialisten in de FRS niet ontgaan zijn.
Hoewel ze konden samenwerken met de linkse sociaal-democraten van de SDP, waren ze afkerig van aansluiting bij die partij. Wel schreven kopstukken voor haar partijblad De Tribune. Een deel van de sociaalanarchisten begon zelfs na te denken over de oprichting van een nieuwe partij, die er ook zou komen in de vorm van de Socialistische Partij (SP).
Wijnkoop stoorde zich nogal aan de invloed van anarchisten en antimilitaristen binnen de partij en in de kolommen van het partijorgaan. Maar het was een logisch gevolg van het in 1915 loslaten van de oriëntering van de SDP op het NVV, die voortkwam uit haar sociaal-democratische achtergrond. Het vervolgens omarmen van het NAS kon beschouwd worden als “een beloning” voor het toetreden van een groeiend aantal NAS-leden met een sociaal-anarchistische achtergrond tot de partij. Tegelijkertijd werd de SDP verder versterkt door de aansluiting van de linkse sociaal-democrate Henriette Roland Holst met haar RSV.
In het vierde mobilisatiejaar groeide de onvrede. Bovendien nam de roep om uitbreiding van het kiesrecht en introductie van diverse sociale hervormingen toe. Onder de troepen en op de vloot was men steeds minder bereid om genoegen te nemen met karig voedsel, slechte huisvesting en de steeds maar voortdurende mobilisatie. Het intrekken van de verloven in oktober 1918 resulteerde in de zogenaamde Harskamprellen.
De sociaal-democraten onder leiding van Troelstra voelden de groeiende populariteit van de links-radicale groepen en van de revolutionaire vakbeweging. Bij de laatste verkiezingen wonnen de revolutionairen vier van de honderd zetels in de Kamer! De SDP behaalde twee zetels, de BvCS een zetel en de voormalig NAS-leider Harm Kolthek nam voor de nieuwe libertair-socialistische SP zitting in het parlement.
Troelstra’s revolutiepoging
Wat niemand verwachtte, gebeurde toch. Nota bene SDAP-leider Troelstra deed in november 1918 een poging tot machtsovername. Deze was ingegeven door de Russische Revolutie en de revolutionaire ontwikkelingen in Duitsland, dat op het punt stond in elkaar te storten. Mede door initiatieven als Zimmerwald was de aanvankelijk zeer kleine revolutionaire linkerzijde van de sociaal-democratie zich aan het hergroeperen. Het centrum en de rechterzijde slaagden er niet in een einde te maken aan de oorlog en de Tweede Internationale te herstellen.
Organisatorische en ideologische problemen, maar natuurlijk ook vijandigheid (de Belgische socialisten wilden niets te maken hebben met hun Duitse “partijgenoten”) waren hier verantwoordelijk voor. Troelstra had nog tevergeefs getracht de partijen in Stockholm aan tafel te krijgen. Zijn frustratie hierover kan ook zeer goed een rol hebben gespeeld in zijn gedachten over een revolutie.
Maar Troelstra’s fameuze revolutiepoging verschilde in meer dan een opzicht van het Russische voorbeeld. Zijn machtsgreep was slecht voorbereid en vooraf aangekondigd. Het establishment had zich na de “revolutionaire woelingen” dan ook vrij snel herpakt. Ontevreden soldaten werden naar huis gestuurd en betrouwbare troepen en vaderlandsgetrouwe organisaties werden in stelling gebracht. De revolutie ging voorbij, voor die goed en wel begonnen was. Wat wel bleef was de snelle introductie van de uitbreiding van het kiesrecht, de achturige werkdag en andere hervormingen.
Radicaal links in Nederland kwam door samenwerking versterkt uit de oorlog tevoorschijn. De schrik zat er goed in bij de autoriteiten en de katholieke en protestantse zuil. De Centrale Inlichtingendienst (CID), die al enige tijd bestond, verlegde haar aandacht van het in de gaten houden van buitenlandse inlichtingendiensten naar het bestuderen van de groeiende invloed van radicale linkse organisaties.
Ron Blom promoveerde samen met Theunis Stelling op Niet voor god en niet voor het vaderland: linkse soldaten, matrozen en hun organisaties tijdens de mobilisatie van ’14-’18 (Uitgeverij Aspekt, 2004). Een interview met hen beiden over hun onderzoek kan je hier lezen. Dit artikel verscheen oorspronkelijk op socialisme.nu.